Home

Parket bij de Hoge Raad, 24-06-2011, BQ2292, 10/04946

Parket bij de Hoge Raad, 24-06-2011, BQ2292, 10/04946

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
24 juni 2011
Datum publicatie
24 juni 2011
ECLI
ECLI:NL:PHR:2011:BQ2292
Formele relaties
Zaaknummer
10/04946

Inhoudsindicatie

Familierecht. Machtiging jeugdige te plaatsen in inrichting voor gesloten jeugdzorg. Belang bij rechtsmiddel tegen tijdelijke maatregel waarvan geldingsduur is verstreken. In EHRM 7 juni 2011, no. 277/05 ziet HR aanleiding terug te komen op eerdere rechtspraak. Aangenomen moet worden dat aan degene die een rechtsmiddel instelt tegen een tijdelijke maatregel als gevolg waarvan hem zijn vrijheid is ontnomen, zijn procesbelang niet behoort te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor die maatregel gold inmiddels is verstreken.

Dat belang zal hem ook niet mogen worden ontzegd op de grond dat hij niet heeft aangevoerd dat hij beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel verlangt teneinde een aanspraak op schadevergoeding

Conclusie

10/04946

Mr. F.F. Langemeijer

Parket, 15 april 2011

Conclusie inzake:

[De minderjarige]

tegen

Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden

Dit cassatieberoep is gericht tegen een machtiging tot plaatsing van een minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. Had betrokkene nog belang bij zijn hoger beroep na het verstrijken van de geldigheidsduur van de machtiging? Is sprake van een 'passende' behandeling?

1. De feiten en het procesverloop

1.1. Verzoeker tot cassatie (hierna: de minderjarige) is geboren in oktober 1994. Hij is sinds 1 april 2008 onder toezicht gesteld. Aanvankelijk is hij opgenomen in een behandelcentrum van De Jutters(1). Nadat de kinderrechter een daartoe strekkende machtiging had verleend is de minderjarige op 20 februari 2009 geplaatst in het JOC (Jongerenopvangcentrum) te Amsterdam, op 17 maart 2009 in de justitiële jeugdinrichting Teylingereind(2) en op 3 september 2009 overgeplaatst naar een accommodatie voor gesloten jeugdzorg van de O.G. Heldringstichting te Zetten. Na een incident aldaar is hij op 19 april 2010 overgeplaatst naar de accommodatie voor gesloten jeugdzorg Almata te Den Dolder(3).

1.2. De Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden (hierna kortweg: Bureau Jeugdzorg) heeft bij inleidend verzoekschrift van 13 januari 2010 aan de rechtbank te 's-Gravenhage verzocht de ondertoezichtstelling met één jaar te verlengen en opnieuw een machtiging te geven tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg.

1.3. Na Bureau Jeugdzorg, de minderjarige en zijn moeder te hebben gehoord, heeft de kinderrechter bij beschikking van 25 februari 2010 de ondertoezichtstelling verlengd tot 1 april 2011. Tegen die beslissing is geen rechtsmiddel aangewend.

1.4. De kinderrechter machtigde Bureau Jeugdzorg tevens tot plaatsing van de minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg van 25 februari tot 24 maart 2010. Voor het overige hield de kinderrechter de behandeling van het verzoek aan om Bureau Jeugdzorg in de gelegenheid te stellen een gemotiveerd standpunt in te nemen over de vraag of zij een nieuw, al dan niet door een externe deskundige uit te voeren, diagnostisch onderzoek van de minderjarige noodzakelijk achtte.

1.5. Na een tweede mondelinge behandeling heeft de kinderrechter bij beschikking van 23 maart 2010 een machtiging verleend om de minderjarige te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg voor het tijdvak van 24 maart 2010 tot 1 april 2010 en, afzonderlijk, voor het tijdvak van 1 april 2010 tot 1 oktober 2010. Voor het overige hield de kinderrechter de behandeling van het verzoek aan tot een nader te bepalen terechtzitting, te houden vóór 1 oktober 2010. Tevens gelastte de kinderrechter een onderzoek van de minderjarige door FORA te Amsterdam met een aantal onderzoeksvragen.

1.6. De minderjarige heeft zowel tegen de beschikking van 25 februari 2010 als tegen die van 23 maart 2010 hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage(4). Het hof heeft beide appellen gezamenlijk behandeld. Bij beschikking van 18 augustus 2010 (LJN BN5630) heeft het hof de beschikkingen van de kinderrechter bekrachtigd(5). Wat betreft het beroep tegen de beschikking van 25 februari 2010 overwoog het hof dat de geldigheidsduur van de machtiging welke was verleend tot 24 maart 2010 inmiddels was verstreken, zodat de minderjarige geen belang meer heeft bij zijn hoger beroep daartegen. Het hof voegde hieraan toe:

"De omstandigheid dat de jeugdige uitdrukkelijk heeft gesteld belang te hebben bij een oordeel over de rechtmatigheid van deze machtiging brengt het hof, gegeven de vaste jurisprudentie van de cassatierechter, niet tot een ander oordeel." (rov. 4).

1.7. Wat betreft het beroep tegen de beschikking van 23 maart 2010 overwoog het hof - samengevat - dat niet in geschil is dat de minderjarige vóórdat hij in Almata werd geplaatst ernstige gedragsproblemen vertoonde, waaronder bedreigend en agressief gedrag. De plaatsing en de therapie in Almata hebben een positieve ontwikkeling teweeggebracht. Het hof verwierp dan ook de stelling van de minderjarige dat hij geen op zijn problematiek toegespitste behandeling krijgt. Ook verwierp het hof de stelling dat de in Almata gevolgde EQUIP-training niet noodzakelijk is omdat hij die training al eens eerder heeft gevolgd. Thans, in Almata, heeft de minderjarige volgens het hof voor het eerst baat bij deze training (rov. 9, eerste deel). Met betrekking tot de vraag welke specifieke individuele behandeling de minderjarige behoeft, wordt onderzoek verricht. Ervan uitgaande dat op korte termijn daarover duidelijkheid wordt verkregen, achtte het hof het voortduren van het verblijf in een instelling voor gesloten jeugdzorg in overeenstemming met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De omstandigheid dat de minderjarige inmiddels enkele malen met verlof thuis is geweest, maakt dit oordeel niet anders (rov. 9, laatste deel).

1.8. Namens de minderjarige is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.

2. Bespreking van de cassatiemiddelen

2.1. Middel I is gericht tegen rov. 4, waarin het hof heeft beslist dat de minderjarige geen belang meer heeft bij zijn hoger beroep tegen de beschikking van 25 februari 2010 omdat de geldigheidsduur van de toen verleende machtiging is verstreken. In de toelichting op het middel wordt erkend dat in het algemeen het belang bij een rechtsmiddel tegen een beschikking, houdende machtiging tot uithuisplaatsing c.q. tot plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg, wegvalt nadat de geldigheidsduur is verstreken en de machtiging niet meer ten uitvoer kan worden gelegd. Dit is volgens het cassatiemiddel echter anders indien - naast het evidente belang bij onmiddellijke beëindiging van de maatregel - nog een ander belang is gesteld. In hoger beroep is namens de minderjarige naar voren gebracht dat hij belang heeft bij de verzochte vernietiging met terugwerkende kracht tot 25 februari 2010 "vanwege zijn mogelijke aanspraak op schadevergoeding ingeval de vrijheidsbeneming als onrechtmatig wordt beschouwd"(6). De rechtsklacht houdt in dat het hof, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad en in het licht van art. 5 lid 4 EVRM, gehouden was een inhoudelijk oordeel over de grieven te geven. Subsidiair acht het middel de beslissing onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.

2.2. Het hof was bevoegd op het hoger beroep van de minderjarige de beschikking van de kinderrechter te vernietigen en, opnieuw recht doende, het inleidend verzoek van Bureau Jeugdzorg tot verlening van een machtiging af te wijzen. De verwerping van het hoger beroep(7) is dan ook niet gebaseerd op het oordeel dat het hof niet bevoegd zou zijn tot vernietiging van de beslissing in eerste aanleg, maar op het oordeel dat de minderjarige geen belang meer heeft bij vernietiging daarvan. Het hof verwijst naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad hieromtrent(8). Doorgaans is, in een situatie als deze, het belang bij het rechtsmiddel (hoger beroep of beroep in cassatie) hierin gelegen dat degene die het beroep instelt wenst dat de maatregel van jeugdbescherming ten spoedigste wordt beëindigd. Indien de bestreden maatregel van jeugdbescherming reeds uit anderen hoofde is geëindigd, in dit geval vanwege het verstrijken van de geldigheidsduur van de machtiging, vervalt dat procesbelang. De aard van ieder rechtsmiddel brengt mee dat het niet toekomt aan wie daarbij geen belang heeft(9). In de rechtspraak van de bestuursrechter wordt dezelfde hoofdregel aangehouden(10).

2.3. Een belang van louter principiële aard (zoals de wens om vermeend onrecht aan de kaak te stellen) wordt noch door de burgerlijke rechter noch door de bestuursrechter beschouwd als een toereikend procesbelang(11). Een financieel belang kan wel voldoende procesbelang opleveren, al denken de burgerlijke rechter en de bestuursrechter verschillend over de vraag of het ongedaan maken van een proceskostenveroordeling in de vorige instantie een toereikend belang voor een hoger beroep van het bestuur oplevert(12). In de onderhavige zaak is geen sprake van een kostenveroordeling.

2.4. Volgens de Afdeling Bestuursrechtspraak kan procesbelang onder meer bestaan indien de appellant aanvoert dat hij schade heeft geleden ten gevolge van het besluit. In dat geval kan hij immers belang hebben bij een oordeel (ex tunc) over de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Omdat dit criterium zijn betekenis zou verliezen indien de blote stelling 'dat schade is geleden ten gevolge van het bestreden besluit' al voldoende zou zijn om een procesbelang te scheppen, eist de bestuursrechter dat niet alleen wordt gesteld, maar ook tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat de appellant schade heeft geleden of zal lijden als gevolg van het besluit(13). De rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep gaat uit van dezelfde gedachte, maar hanteert een negatieve formulering: "... nu niet op voorhand onaannemelijk is dat appellant schade heeft geleden als gevolg van bestuurlijke besluitvorming ...."(14) Met het oog op art. 5, lid 4 en lid 5, EVRM verdient opmerking dat de bestuursrechter dezelfde lijn volgt in zaken waarin het bestreden besluit een vrijheidsbeneming of een beperking van de bewegingsvrijheid heeft meegebracht(15). In de rechtspraak van de Hoge Raad is, als ik het goed zie, over deze specifieke vraag nog niet uitdrukkelijk beslist(16).

2.5. In het onderhavige geval heeft de minderjarige in hoger beroep als zijn belang bij een vernietiging van de op 25 februari 2010 verleende machtiging, waarvan de geldigheidsduur inmiddels was verstreken, naar voren gebracht dat hij vanwege zijn mogelijke aanspraak op schadevergoeding belang heeft bij een rechtmatigheidsoordeel ex tunc. Anders dan in bestuursrechtelijke beroepsprocedures, staat in dit geding bij de burgerlijke rechter niet de rechtmatigheid van het bestreden besluit van een bestuursorgaan centraal (hier: het indicatiebesluit, tot uitvoering waarvan de kinderrechter een machtiging had gegeven), maar de vraag of de rechter een machtiging tot uitvoering daarvan verleent. Toch is daarmee niet ieder belang bij een inhoudelijk oordeel over de grieven verdwenen. In een merkenzaak, waarin in ander verband ter discussie stond of ex tunc dan wel ex nunc door de rechter had moeten worden geoordeeld, heeft de Hoge Raad overwogen dat dit afhangt van de aard van het geschil en van hetgeen de aanlegger, mede gelet op hetgeen deze vordert, tot inzet van het geding heeft gemaakt(17). In het huidige cassatieberoep kan ervan worden uitgegaan dat de minderjarige in hoger beroep de juistheid van de beschikking van de kinderrechter d.d. 25 februari 2010 om machtiging tot deze maatregel van jeugdbescherming te verlenen, tot inzet van het geding heeft gemaakt met het oog op een door hem nog in te stellen vordering tot schadevergoeding. Deze inzet is in appel door of namens de minderjarige juridisch niet verder uitgewerkt. Gelet op de plicht van de rechter tot aanvulling van rechtsgronden lijkt dat ook niet nodig: wordt een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis in hoger beroep vernietigd, dan komt daarmee de rechtsgrond te ontvallen aan hetgeen ter uitvoering van dat vonnis is verricht(18). De vernietiging van een beschikking, houdende machtiging tot uithuisplaatsing, kan daarom van belang zijn voor het oordeel over de rechtmatigheid van de tenuitvoerlegging.

2.6. In dit geval heeft de kinderrechter zijn beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De beschikking is ten uitvoer gelegd. Zou het hof in hoger beroep de beschikking van de kinderrechter d.d. 25 februari 2010 hebben vernietigd en, opnieuw recht doende, het inleidend verzoek van Bureau Jeugdzorg hebben afgewezen, dan is de tenuitvoerlegging, achteraf beschouwd, zonder geldige titel geschied. Een oordeel van het hof (ex tunc) over de beschikking van de kinderrechter kan daarom van belang zijn voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de tenuitvoerlegging (de vrijheidsbeneming).

2.7. Indien de Hoge Raad voldoende acht dat de appellant stelt belang te hebben bij een retrospectief oordeel van de appelrechter (naast het belang bij een oordeel ex nunc over het voortduren van de machtiging), dan zou de rechtsklacht slagen.

2.8. Indien de Hoge Raad zich aansluit bij de maatstaven die de bestuursrechter hanteert, dan behoort de rechter - en behoorde in deze zaak het hof - te onderzoeken of (niet alleen is gesteld, maar ook) aannemelijk is - respectievelijk: niet onaannemelijk is - dat de minderjarige enigerlei schade heeft geleden of nog zal lijden als gevolg van de tenuitvoerlegging van de op 25 februari 2010 verleende machtiging. Vanuit een oogpunt van rechtseenheid beschouwd, verdient een interpretatie die aansluit bij de maatstaven van de bestuursrechter m.i. de voorkeur. Zou ook op supranationaal niveau rechtseenheid worden nagestreefd, dan valt te wijzen op de rechtspraak van het EHRM waarin niet het begrip 'procesbelang', maar het in art. 34 EVRM neergelegde victim-vereiste centraal staat(19).

2.9. Indien de Hoge Raad zich aansluit bij de maatstaven die de bestuursrechter hanteert, baat dat in de onderhavige zaak de minderjarige uiteindelijk niet. Een bijzonderheid in de onderhavige zaak is dat de minderjarige in appel weliswaar heeft gesteld dat hij belang heeft bij een inhoudelijk oordeel over de grieven vanwege een mogelijke aanspraak op schadevergoeding, maar over de schade in het geheel niets heeft gesteld. Daarover valt slechts te gissen: in hoger beroep zijn m.b.t. de geleden of nog te lijden schade als gevolg van de (tenuitvoerlegging van de) bestreden machtiging geen feiten gesteld. Het aanvullen van de feitelijke grondslag van een vordering of een verweer staat de burgerlijke rechter niet vrij. De slotsom moet zijn dat de rechtsklacht niet tot cassatie leidt. De motiveringsklacht faalt omdat de beslissing toereikend is gemotiveerd. De klacht met betrekking tot art. 5 lid 4 EVRM slaagt evenmin: voor de minderjarige heeft een rechtsgang opengestaan om een inhoudelijk rechterlijk oordeel te verkrijgen over de rechtmatigheid van zijn vrijheidsbeneming, maar hij heeft niet voldoende feiten aangevoerd om een belang bij een retrospectieve uitspraak te vestigen. Middel I faalt.

2.10. Middel II is kennelijk(20) gericht tegen rov. 9, waarin het hof het verweer van de minderjarige verwerpt dat hij geen op zijn individuele problematiek toegespitste behandeling krijgt. De klacht bestrijkt ook het oordeel dat het feit dat de minderjarige in Almata voor de tweede maal een 'EQUIP-training' krijgt, niet maakt dat de bestreden machtiging tot gesloten plaatsing in strijd is met beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het middel klaagt in de eerste plaats(21) dat het oordeel, dat de (noodzaak tot het volgen van een) EQUIP-training voldoende rechtvaardiging oplevert voor een gesloten plaatsing niet juist is: het hof miskent dat een EQUIP-training een algemene sociale vaardigheidstraining is en niet een erkende gedragsinterventie. De toelichting op deze klacht wijst op een passage in het jaarverslag van de Erkenningscommissie gedragsinterventies Justitie 2009.

2.11. Het in art. 5, lid 1 onder d, EVRM genoemde legitieme doel, gecombineerd met de vereisten van geschiktheid (is vrijheidsbeneming een geschikt middel om dat doel te bereiken?), proportionaliteit (is het middel van vrijheidsbeneming niet onevenredig zwaar in verhouding tot het doel?) en daarmee verband houdende subsidiariteit (is niet een minder belastend middel dan een vrijheidsbenemende maatregel beschikbaar?), kan in voorkomend geval meebrengen dat een vrijheidsbeneming zonder adequate behandeling van de minderjarige niet geoorloofd is(22).

2.12. Bij de beoordeling van de klacht wordt vooropgesteld dat de onderhavige machtiging strekte tot opneming in 'een' accommodatie voor gesloten jeugdzorg. De beschikking liet het antwoord open op de vraag in welke accommodatie precies de uitvoering zal plaatsvinden en welke behandeling daar zal worden toegepast. In de feitelijke instanties is namens de minderjarige naar voren gebracht dat een machtiging tot (voortgezette) plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg niet mag worden verleend indien een 'passende' behandeling uitblijft(23). Blijkens de toen gegeven toelichting bedoelde de minderjarige met een passende behandeling: een agressieregulatietherapie, of meer in het algemeen een op zijn individuele problematiek toegespitste behandeling(24). Hij achtte een EQUIP-training geen passende behandeling, want niet afdoende, en zelfs overbodig omdat hij deze training als eens eerder heeft gevolgd.

2.13. In de feitelijke instanties is niet aangevoerd dat deze training niet door de Erkenningscommissie gedragsinterventies Justitie is erkend. Om die vraag te beantwoorden is een onderzoek naar de feiten nodig, waarvoor in cassatie geen ruimte is. Ingevolge het bepaalde in art. 29k en art. 29l Wet op de jeugdzorg kan een machtiging tot gesloten plaatsing slechts in een aangewezen accommodatie van een zorgaanbieder of (indien de minderjarige 12 jaar of ouder is) in een justitiële jeugdinrichting ten uitvoer worden gelegd. In het geding bij het hof is niet aangevoerd dat de minderjarige zou worden vastgehouden op een andere dan een wettelijk geoorloofde locatie(25).

2.14. Blijkens art. 3 van het Instellingsbesluit Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie(26) heeft deze commissie tot taak te beoordelen of gedragsinterventies kunnen leiden tot vermindering of het voorkomen van recidive van de deelnemers, te adviseren aan de minister over de effectiviteit van gedragsinterventies en te communiceren over haar activiteiten. Uit deze taakstelling volgt niet dat het verblijf in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg niet gericht kan zijn op een 'passende' behandeling als de minderjarige gedurende enige weken niet een door die commissie erkende behandeling krijgt. Uit de gedingstukken heb ik opgemaakt dat in accomodaties voor gesloten jeugdzorg de individuele therapie wordt voorafgegaan door een 'EQUIP-training' (een sociale vaardigheidstraining, kennelijk in groepsverband). Toen de minderjarige na een incident werd overgeplaatst van de O.G. Heldringstichting naar Almata, moest hij in Almata opnieuw beginnen met een 'EQUIP-training'. Het hof heeft in rov. 9 uiteengezet dat en waarom de 'herstart' in Almata heeft bijgedragen tot de behandeling van de minderjarige en dat deze zelfs goede resultaten heeft opgeleverd. Aldus heeft het hof op een voor de lezer begrijpelijke wijze aangeduid waarop het oordeel berust dat voortzetting van deze maatregel van jeugdbescherming niet in strijd is met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.

2.15. Het middel klaagt in de tweede plaats(27) dat, anders dan het hof heeft beslist (in rov. 9), het in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit is dat de minderjarige in gesloten jeugdzorg blijft totdat de kinderrechter kan beschikken over de bevindingen van de door hem benoemde deskundige.

2.16. Anders dan in de toelichting op deze klacht is gesteld(28), kan in cassatie niet ervan worden uitgegaan dat de minderjarige verstoken is van een passende behandeling. In de redenering van het hof was plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg noodzakelijk. De omstandigheid dat de kinderrechter in verband met het ouderlijk gezag een nader onderzoek door FORA heeft gelast, behoefde het hof niet te weerhouden van dit oordeel. Overigens werd het onderzoek bij FORA bevolen naar aanleiding van het verzoek daartoe van de zijde van de minderjarige. Voor de periode die voorafgaat aan het door FORA uit te brengen deskundigenrapport kon de kinderrechter - en kon in appel het hof - zijn oordeel baseren op de bij het inleidend verzoekschrift gevoegde rapportage en de instemming van de gedragswetenschapper. De slotsom is dat middel II faalt.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

a. - g

1 Een instelling voor jeugd-ggz te 's-Gravenhage.

2 Met een onderbreking van 29 mei tot 9 juni 2009.

3 De plaatsingsgeschiedenis, die in cassatiemiddel 2 bekend wordt verondersteld, blijkt slechts gedeeltelijk uit de bestreden beschikking; zie ook blz. 1 van het cassatierekest. De hier vermelde data van de overplaatsingen zijn ontleend aan de rapportage van Almata (prod. 6 bij het verweerschrift van Bureau Jeugdzorg in hoger beroep, blz. 3).

4 Op grond van art. 29a lid 2 Wet op de jeugdzorg is een minderjarige van 12 jaar of ouder bekwaam in deze procedure zelfstandig in rechte op te treden.

5 Volledigheidshalve zij vermeld dat betrokkene tevens een verzoek tot intrekking van de machtiging tot plaatsing heeft gericht tot de kinderrechter op de voet van art. 1:263 lid 4 BW. Bij beschikking van 15 juli 2010 (prod. 5 bij het verweerschrift in hoger beroep) heeft de kinderrechter dat verzoek afgewezen.

6 Citaat uit het cassatierekest onder 11. De toelichting verwijst naar de pleitaantekeningen in hoger beroep, blz. 1 (zie onder A).

7 Sinds HR 9 juli 2010, LJN BM2337, leidt het ontbreken van procesbelang tot verwerping van het beroep; niet tot de niet-ontvankelijkverklaring daarvan.

8 Zie onder meer: HR 12 februari 2010, LJN BK8137; HR 19 december 2008, LJN BF8932 en van de oudere rechtspraak over dit onderwerp: HR 22 oktober 1993, NJ 1994, 66; HR 26 januari 1996, NJ 1996, 377 (waarop de ontvankelijkheidsbeslissing EHRM 29 januari 2002, appl.no. 35731/97, betrekking heeft); HR 13 april 2001 (LJN AB1073), NJ 2002, 5 m.nt. JdB.

9 Zie reeds: HR 13 juni 1928, NJ 1928, blz. 1379. Deze uit het Franse recht afkomstige regel is bekend onder het adagium "point d'intérêt, point d'action" en wordt ambtshalve door de rechter toegepast, voor elke instantie van het geding opnieuw. In het burgerlijk recht is de eis van een voldoende belang gecodificeerd in art. 3:303 BW. Over het vereiste van een belang in het burgerlijk recht: Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, Cassatie in burgerlijke zaken, 2005, nr. 48; Asser Procesrecht/Bakels-Hammerstein-Wesseling-van Gent, Hoger beroep, 2009, nrs. 180-181; W.D.H. Asser, Civiele cassatie, 2011, blz. 59-60; L.F. Wiggers-Rust, Belang, belanghebbende en relativiteit in bestuursrecht en privaatrecht, diss. 2011, i.h.b. blz. 69 - 73 en 223-224 (zij onderscheidt processueel, objectief en voldoende bepaalbaar actueel belang) en mogelijk een toetsing aan het evenredigheidscriterium); J. van Baars, Point d'intérêt, point d'action, diss. 1971. Over het beginsel in het bestuursrecht: M. Schreuder-Vlasblom, Rechtsbescherming en bestuurlijke voorprocedure, 2011, blz. 360-377; J.C.A. de Poorter en B.W.N. de Waard, Het procesbelang in bestuursrechtelijke procedures, JB Plus 2003, blz. 105-114; P. van Dijk, Toetsing van overheidshandelen door de nationale en internationale rechter en het vereiste van een procesbelang, diss. 1976.

10 Zie bijv. ABRvS 24 november 2010, LJN BO4882: "... is de bestuursrechter alleen dan tot het beoordelen van rechtsvragen geroepen als dat van betekenis is voor het geschil met betrekking tot het besluit van een bestuursorgaan. Daarbij geldt dat het doel dat appellant voor ogen staat, met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis moet zijn". ABRvS 7 juli 1010 (LJN BN0473, rov. 2.4.1) overwoog: "De vraag of een partij belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep is de vraag of een partij nog een reëel en actueel belang heeft bij een oordeel over het geschil". Zie over procesbelang in ander verband ook: HR 17 maart 2009 (LJN BH0508), NJ 2009, 159 (strafkamer), HR 8 september 2006, LJN AU4755 (belastingkamer) en HvJ EU 3 december 2009, NJ 2010, 211 m.nt. M.R. Mok, rov. 58.

11 Zie bijv.: CBB 24 maart 2009 (LJN BI0871), AB 2009, 283 m.nt. LDMC; ABRvS 14 september 1999, AB 1999, 443.

12 HR 22 september 2006 (LJN AX9705), NJ 2007, 188; ABRvS 15 april 2009, LJN BI1081; M. Schreuder-Vlasblom, Rechtsbescherming en bestuurlijke voorprocedure, 2011, blz. 377.

13 M. Schreuder-Vlasblom, Rechtsbescherming en bestuurlijke voorprocedure, 2011, blz. 375-376; zie bijv. ABRvS 5 juni 2002 (LJN AE3664), AB 2002, 349 m.nt. B.J. Schueler; ABRvS 7 oktober 2009 (LJN BJ9457) en recent nog: ABRvS 8 september 2010 (LJN BN6175); ABRvS 12 januari 2011 (LJN BP0557).

14 Zie bijv. CRvB 2 november 2010 (LJN BO2800), JB 2010, 283; CRvB 9 januari 2008, LJN BC2897.

15 Bijv. ABRvS 8 november 2007 (LJN BB8314; vreemdelingenbewaring); ABRvS 21 juli 2010 (LJN BN1904; tijdelijk huisverbod).

16 De vraag werd aangestipt in de conclusie van mijn ambtgenote Wesseling-van Gent voor HR 28 september 2007, LJN BA5805, onder 2.3. In HR 31 januari 2003 (LJN AF0872), NJ 2003, 271, rov. 3.5, faalde de klacht reeds omdat de moeder bij de behandeling van het hoger beroep geen van de omstandigheden had aangevoerd die in cassatie werden vermeld ter ondersteuning van de stelling dat handhaving van het hoger beroep gerechtvaardigd was. In de belastingzaak HR 21 maart 2008 (LJN BA9380), rov. 3.1 - 3.2, werd na de vaststelling dat aanspraak was gemaakt op schadeloosstelling, voldoende belang aanwezig geacht bij het beroep.

17 HR 16 februari 2007 (LJN AY9707), NJ 2007, 117, rov. 4.2.1.

18 HR 19 februari 1999, NJ 1999, 367; HR 19 mei 2000 (LJN AA5863), NJ 2000, 603; HR 11 april 2008 (LJN BC5602), NJ 2008, 225.

19 Zie bijv. EHRM 2 november 2010 (Sakhnovskiy/Rusland, appl. no. 21272/03), rov. 67: "It is a well-established principle of the Court's case-law that an applicant may lose his victim status if two conditions are met: first, the authorities must have acknowledged, either expressly or in substance, the breach of the Convention and, second, they must have afforded redress for it (...). Only when these conditions are satisfied does the subsidiary nature of the protective mechanism of the Convention preclude examination of an application."

20 Zie het cassatierekest onder 12.

21 Zie het cassatierekest onder 13 en 14, eerste volzin.

22 Zie EHRM 29 februari 1988 (Bouamar/België), serie A nr. 129, waarin - kort gezegd - een repeterende last tot detentie van een minderjarige, in afwachting van een plaatsing in een geschikte behandelinrichting, welke last werd uitgevoerd in een gevangenis zonder de inzet van pedagogisch geschoold personeel, in strijd met art. 5 lid 1 EVRM werd geacht.

23 Daarbij heeft de minderjarige een beroep gedaan op art. 3, 6, 20, 25 en 37 Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). 24 Verweerschrift in eerste aanleg onder 8; appelschrift blz. 2; pleitnota in hoger beroep onder 3 - 6.

25 Ten aanzien van mogelijke dwangmaatregelen en het hulpverleningsprogramma wordt verwezen naar art. 29o, onderscheidenlijk art. 29p van de Wet op de jeugdzorg.

26 Besluit van de minister van Justitie van 12 oktober 2005, Stcrt. 205, nadien gewijzigd.

27 Cassatierekest onder 14, tweede volzin en verder.

28 Cassatierekest onder 15.