Home

Hoge Raad, 24-06-2011, BQ2292, 10/04946

Hoge Raad, 24-06-2011, BQ2292, 10/04946

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 juni 2011
Datum publicatie
24 juni 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BQ2292
Formele relaties
Zaaknummer
10/04946
Relevante informatie
Wet op de jeugdzorg [Tekst geldig vanaf 01-01-2015] [Regeling ingetrokken per 2015-01-01], Wet op de jeugdzorg [Tekst geldig vanaf 01-01-2015] [Regeling ingetrokken per 2015-01-01] art. 29b

Inhoudsindicatie

Familierecht. Machtiging jeugdige te plaatsen in inrichting voor gesloten jeugdzorg. Belang bij rechtsmiddel tegen tijdelijke maatregel waarvan geldingsduur is verstreken. In EHRM 7 juni 2011, no. 277/05 ziet HR aanleiding terug te komen op eerdere rechtspraak. Aangenomen moet worden dat aan degene die een rechtsmiddel instelt tegen een tijdelijke maatregel als gevolg waarvan hem zijn vrijheid is ontnomen, zijn procesbelang niet behoort te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor die maatregel gold inmiddels is verstreken.

Dat belang zal hem ook niet mogen worden ontzegd op de grond dat hij niet heeft aangevoerd dat hij beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel verlangt teneinde een aanspraak op schadevergoeding

Uitspraak

24 juni 2011

Eerste Kamer

10/04946

DV/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De minderjarige],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr. M-J.E. de Boorder-Gilsing,

t e g e n

STICHTING BUREAU JEUGDZORG HAAGLANDEN,

gevestigd te Zoetermeer,

VERWEERSTER in cassatie,

niet verschenen,

e n t e g e n

[Belanghebbende],

wonende te [woonplaats],

BELANGHEBBENDE in cassatie,

niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de minderjarige en Bureau Jeugdzorg.

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. de beschikkingen in de zaak 357065 van de kinderrechter te 's-Gravenhage van 25 februari 2010 en 23 maart 2010;

b. de beschikking in de zaak 200.066.748/01 en 200.068.848/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 augustus 2010.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de minderjarige beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

Bureau Jeugdzorg heeft geen verweerschrift ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

3. Beoordeling van de middelen

3.1 De jeugdige, die geboren is in 1994, is sinds 1 april 2008 onder toezicht gesteld. Hij is met machtiging van de kinderrechter op 20 februari 2009 geplaatst in het JOC (Jongerenopvangcentrum) te Amsterdam en op 17 maart 2009 in de justitiële jeugdinrichting Teylingereind. Op 3 september 2009 is hij overgeplaatst naar de accommodatie voor gesloten jeugdzorg van de O.G. Heldringstichting te Zetten. Op 19 april 2010 is hij overgeplaatst naar de accommodatie voor gesloten jeugdzorg Almata te Den Dolder.

3.2 Jeugdzorg heeft bij verzoekschrift van 13 januari 2010 de kinderrechter in de rechtbank 's-Gravenhage verzocht de ondertoezichtstelling van de jeugdige te verlengen voor de duur van een jaar en op grond van art. 29b Wet op de jeugdzorg een machtiging te verlenen voor plaatsing van de jeugdige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling. De kinderrechter heeft bij beschikking van 25 februari 2010 de ondertoezichtstelling verlengd tot 1 april 2011 en Jeugdzorg de verzochte machtiging verleend voor de periode van 25 februari 2010 tot 24 maart 2010. Bij beschikking van 23 maart 2010 heeft de kinderrechter vervolgens Jeugdzorg machtiging verleend om de jeugdige te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg voor de periode van 24 maart 2010 tot 1 april 2010 en, afzonderlijk, voor de periode van 1 april 2010 tot 1 oktober 2010. In dezelfde beschikking heeft de kinderrechter een psychologisch en psychiatrisch deskundigenonderzoek gelast teneinde een diagnose te kunnen stellen die nodig is om de juiste behandeling voor de jeugdige te kunnen inzetten; de kinderrechter heeft de behandeling van het verzoek van Jeugdzorg voor het overige aangehouden tot een datum en tijdstip, gelegen voor 1 oktober 2010.

3.3 De jeugdige heeft zowel tegen de beschikking van 25 februari 2010 als tegen de beschikking van 23 maart 2010 hoger beroep ingesteld. Bij zijn beschikking van 18 augustus 2010 (LJN BN5630) heeft het hof beide beschikkingen van de kinderrechter bekrachtigd.

3.4 Het hof heeft het beroep van de jeugdige tegen de beschikking van 25 februari 2010 verworpen omdat de bij die beschikking verleende machtiging ten tijde van de beschikking van het hof al was verstreken en de jeugdige daarom naar het oordeel van het hof geen belang meer had bij zijn beroep. De omstandigheid dat de jeugdige uitdrukkelijk heeft gesteld belang te hebben bij een oordeel over de rechtmatigheid van deze machtiging bracht het hof, dat daartoe verwees naar "de vaste jurisprudentie van de cassatierechter", niet tot een ander oordeel (rov. 4).

3.5 Hiertegen is middel I gericht. Het neemt tot uitgangspunt dat belang ontbreekt aan een hoger beroep tegen een kinderbeschermingsmaatregel die ten tijde van de beslissing van de beroepsrechter al niet meer van kracht is omdat de periode waarvoor die maatregel is gegeven reeds is verstreken. Dit is echter volgens het middel anders indien, zoals in het onderhavige geval, een jeugdige aanvoert dat hij aanspraak wil doen gelden op vergoeding van schade die hij geleden heeft doordat hij, ten gevolge van een machtiging tot plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg die de kinderrechter niet had mogen geven, ten onrechte of op onjuiste gronden van zijn vrijheid is beroofd.

3.6 Een dergelijk belang is tot dusverre in de rechtspraak van de Hoge Raad niet erkend als een belang dat genoegzaam is voor het aanwenden van een rechtsmiddel (vgl. HR 26 januari 1996, nr. 8673, NJ 1996/377). Uit de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) in de zaak S.T.S. tegen Nederland van 7 juni 2011, no. 277/05 valt evenwel af te leiden dat het in art. 5 lid 4 EVRM neergelegde recht voor een ieder aan wie door "arrestatie of detentie" (hierna: vrijheidsbeneming) zijn vrijheid is ontnomen om spoedig de rechter te laten beslissen over de rechtmatigheid van zijn vrijheidsbeneming, meebrengt dat een door een jeugdige ingesteld rechtsmiddel tegen een machtiging tot uithuisplaatsing in een gesloten inrichting niet reeds daarom mag worden verworpen omdat de periode waarvoor die machtiging gold ten tijde van de uitspraak over dat rechtsmiddel reeds is verstreken. Het EHRM oordeelde (§ 61) dat een voormalig gedetineerde een rechtens relevant belang erbij heeft om, ook nadat hij weer op vrije voeten is gesteld, de rechtmatigheid van zijn detentie te laten toetsen teneinde, bijvoorbeeld, zijn in art. 5 lid 5 EVRM gewaarborgde recht op schadevergoeding te kunnen verwerkelijken aan de hand van een rechterlijk oordeel dat geen ruimte meer laat voor enige veronderstelling dat het detentiebevel reeds daarom rechtmatig is omdat het gegeven is door een daartoe volgens het nationale recht bevoegde autoriteit.

3.7 Deze uitspraak van het EHRM geeft de Hoge Raad aanleiding om van zijn "geen-belang" rechtspraak terug te komen als hierna uiteengezet.

Aangenomen moet worden dat aan degene die een rechtsmiddel instelt tegen een tijdelijke maatregel als gevolg waarvan hem zijn vrijheid is ontnomen, zijn procesbelang niet behoort te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor die maatregel gold inmiddels is verstreken.

Dat belang zal hem ook niet mogen worden ontzegd op de grond dat hij niet heeft aangevoerd dat hij beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel verlangt teneinde een aanspraak op schadevergoeding geldend te kunnen maken, noch ook op de grond dat hij geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat hij enige voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft geleden.

3.8 Het middel is derhalve, ook al bepleit het een minder ver gaande wending in de rechtspraak van de Hoge Raad dan uit het voorgaande volgt, gegrond.

3.9 De in middel II aangevoerde klachten zijn gericht tegen de beslissing van het hof in het hoger beroep tegen de beschikking van de kinderrechter van 23 maart 2010.

De Hoge Raad zal deze klachten buiten behandeling laten, zodat de verwijzingsrechter, die thans alsnog de door de jeugdige tegen de beschikking van de kinderrechter van 25 februari 2010 aangevoerde grieven inhoudelijk zal moeten behandelen, ook de grieven tegen de beschikking van 23 maart 2010 opnieuw zal moeten behandelen.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 augustus 2010;

verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 juni 2011.