Home

Raad van State, 08-11-2007, BB8314, 200707153/1

Raad van State, 08-11-2007, BB8314, 200707153/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
8 november 2007
Datum publicatie
21 november 2007
ECLI
ECLI:NL:RVS:2007:BB8314
Zaaknummer
200707153/1
Relevante informatie
Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022], Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 94, Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 106

Inhoudsindicatie

Procesbelang / opheffing vreemdelingenbewaring / schadevergoeding

Appellant heeft beroep ingesteld tegen een maatregel, als bedoeld in artikel 93, eerste lid, van de Vw 2000. Gelet op artikel 94, eerste lid, is de rechtbank bevoegd in het kader van dit beroep tevens kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding. De tekst van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 biedt geen grondslag voor het oordeel dat een beroep als bedoeld in artikel 94 van die wet vóór de opheffing van de maatregel van bewaring moet zijn ingediend. De opheffing heeft voorts niet tot gevolg dat de vrijheidsontnemende maatregel niet heeft bestaan, noch dat het gevolg van de maatregel met terugwerkende kracht ongedaan is gemaakt. De vreemdeling kan ook na de opheffing van de bewaring de rechtmatigheid daarvan laten toetsen. Mitsdien bestaat geen grond voor het oordeel dat appellant, in het licht van het bepaalde in voormeld artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000, geen procesbelang bij het beroep heeft. De rechtbank heeft het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

200707153/1.

Datum uitspraak: 8 november 2007

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[Appellant],

appellant,

tegen de uitspraak in zaak nr. 07/35564 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 3 oktober 2007 in het geding tussen:

appellant

en

de staatssecretaris van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 september 2007 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Bij besluit van dezelfde datum is de vreemdelingenbewaring opgeheven. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 3 oktober 2007, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen (hierna: de rechtbank), het door appellant tegen de inbewaringstelling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.

De staatssecretaris van Justitie heeft te kennen gegeven geen verweerschrift te zullen indienen.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Appellant klaagt in zijn grief, samengevat weergegeven en voor zover van belang, dat de rechtbank, door te overwegen dat zij zich onbevoegd acht om van het verzoek om toekenning van schadevergoeding kennis te nemen, nu geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en evenmin is gebleken van een beroep tegen een besluit in het kader waarvan zij kennis kan nemen van een verzoek om schadevergoeding, en dat mitsdien het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, heeft miskend dat, hoewel ten tijde van het instellen van het beroep de bewaring reeds was opgeheven, hij niettemin belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van de hem opgelegde maatregel.

2.1.1. Ingevolge artikel 93, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, wordt een ingevolge hoofdstuk 5 van deze wet genomen maatregel strekkende tot vrijheidsbeperking of vrijheidsontneming voor de toepassing van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gelijkgesteld met een besluit.

Ingevolge artikel 94, eerste lid, voor zover thans van belang, strekt een beroep tegen een besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.

Ingevolge artikel 106, eerste lid, voor zover thans van belang, kan de rechtbank aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen, indien zij de opheffing van een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt, dan wel de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek tot opheffing van die maatregel wordt opgeheven. De artikelen 90 en 93 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.

2.1.2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen een maatregel, als bedoeld in artikel 93, eerste lid, van de Vw 2000. Gelet op artikel 94, eerste lid, is de rechtbank bevoegd in het kader van dit beroep tevens kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding. De tekst van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 biedt geen grondslag voor het oordeel dat een beroep als bedoeld in artikel 94 van die wet vóór de opheffing van de maatregel van bewaring moet zijn ingediend. De opheffing heeft voorts niet tot gevolg dat de vrijheidsontnemende maatregel niet heeft bestaan, noch dat het gevolg van de maatregel met terugwerkende kracht ongedaan is gemaakt. De vreemdeling kan ook na de opheffing van de bewaring de rechtmatigheid daarvan laten toetsen. Mitsdien bestaat geen grond voor het oordeel dat appellant, in het licht van het bepaalde in voormeld artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000, geen procesbelang bij het beroep heeft. De rechtbank heeft het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

De grief slaagt.

2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugverwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.

2.3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 3 oktober 2007 in zaak nr. 07/35564;

III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV. stelt de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. M.A.A. Mondt Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest Ahlers, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens

Voorzitter

w.g. Van Soest-Ahlers

ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2007

343-558.

Verzonden: 8 november 2007

Voor eensluidend afschrift,

de Secretaris van de Raad van State,

voor deze,

mr. H.H.C. Visser,

directeur Bestuursrechtspraak