Home

Hoge Raad, 19-05-2000, AA5863 AG3708, C98/331HR

Hoge Raad, 19-05-2000, AA5863 AG3708, C98/331HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 mei 2000
Datum publicatie
9 juni 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA5863
Formele relaties
Zaaknummer
C98/331HR
Relevante informatie
Besluit inbeslaggenomen voorwerpen [Tekst geldig vanaf 01-01-2013] art. 13

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

19 mei 2000

Eerste Kamer

Nr. C98/331HR

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr L.M. Schreuders-Ebbekink,

t e g e n

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),

gevestigd te 's-Gravenhage,

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr G. Snijders.

1.Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 15 februari 1995 verweerder in cassatie - verder te noemen: - de Staat - op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd de Staat te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 167.708,61, te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 157.277,98 vanaf 1 december 1994.

De Staat heeft de vordering bestreden.

De Rechtbank heeft bij vonnis van 4 oktober 1995 de Staat veroordeeld om aan [eiser] te betalen een bedrag van

ƒ 91.750,--, vermeerderd met de wettelijke rente over

ƒ 90.750,-- vanaf 3 november 1992, en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft de Staat hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij memorie van grieven heeft de Staat gevorderd met vernietiging van het bestreden vonnis de vordering van [eiser] af te wijzen en [eiser] te veroordelen tot terugbetaling van

ƒ 125.824,67, te vermeerderen met wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 13 december 1995.

[Eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij arrest van 2 juli 1998 heeft het Hof in het principaal en incidenteel hoger beroep het bestreden vonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [eiser] afgewezen. Voorts heeft het Hof [eiser] veroordeeld om aan de Staat te betalen een bedrag van ƒ 125.824,67, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 13 december 1993.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het be-roep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.

3.Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Op 27 januari 1992 hebben controleurs van de Stich-ting Kwaliteitsgarantie Vleeskalversector urinemonsters genomen van 56 mestkalveren toebehorend aan [eiser].

(ii) Op 17 en 25 februari 1992 hebben ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst van het ministerie van landbouw, natuurbeheer en visserij (hierna: AID) bericht ontvangen dat 51 van deze monsters positief waren bevonden, in die zin dat mapenterol in het monster aanwezig was. Mapenterol is een stof met groeibevorderende werking van bèta-agonistische aard.

(iii) Op 25 februari 1992 heeft een ambtenaar van de AID de 51 kalveren, waarvan de monsters positief bevonden waren, in beslag genomen wegens verdenking van overtreding van art. 3, eerste lid, van de Verordening stoffen met sympathico mimetische werking (PVV) 1991.

(iv) [Eiser] heeft zich op de voet van art. 552a Sv. bij de rechtbank te Breda beklaagd over de inbeslagneming. Bij beschikking van 3 maart 1992 heeft die rechtbank het beklag gegrond verklaard en de teruggave aan [eiser] bevolen van de 51 inbeslaggenomen mestkalveren. De officier van justitie heeft cassatieberoep tegen deze beschikking ingesteld.

(v) Hangende dit cassatieberoep heeft de officier van justitie op de voet van art. 117 (oud) Sv. machtiging gevraagd tot vernietiging van de kalveren omdat hij de inbeslaggenomen dieren niet geschikt achtte voor opslag gedurende langere tijd. De rechtbank te Breda heeft bij beschikking van 6 april 1992 de gevraagde machtiging verleend.

(vi) Op 8 april 1992 zijn 39 van de inbeslaggenomen kalveren vernietigd in een slachthuis. Twaalf kalveren waren al eerder, tussen 25 februari en 8 april 1992, gestorven. Vóór het inladen in de veewagen zijn de 39 resterende kalveren in opdracht van de door de AID ingeschakelde taxateur De Boer geschat op een waarde van ƒ 90.750,-- (12.100 kg á ƒ 7,50 per kg levend gewicht).

(vii) [Eiser] is strafrechtelijk vervolgd ter zake van overtreding van art. 3, eerste lid, van de Verordening stoffen met sympathico mimetische werking (PVV) 1991, doch bij vonnis van de rechtbank Breda van 11 oktober 1993 daarvan vrijgesproken. De officier van justitie is in het door hem tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.

(viii)Op 3 november 1992 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van de officier van justitie tegen de beschikking van 3 maart 1992 tot teruggave van het inbeslaggenomene verworpen.

3.2 Aan zijn onder 1 vermelde vordering tot schadevergoeding heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat de inbeslagneming en vernietiging van de kalveren jegens hem onrechtmatig waren en dat de daardoor veroorzaakte schade bestaat uit de marktwaarde van de inbeslaggenomen kalveren en de door hem gemaakte incassokosten. Bij akte van 13 juni 1995 heeft hij daaraan nog toegevoegd dat de Staat voorts zijn uit art. 119 lid 2 (oud) Sv. voort-vloeiende plicht verzuimt om de reeds op voorhand bij taxatie vastgestelde waarde van de inbeslaggenomen kalveren te voldoen.

De Rechtbank heeft - voor zover in cassatie van belang - geoordeeld dat de inbeslagneming van de kalveren rechtmatig was, maar dat de Staat ingevolge art. 119 lid 2 (oud) Sv. met ingang van 3 november 1992 verplicht was tot uitbetaling van de prijs die de kalveren bij verkoop redelijkerwijs zouden hebben opgebracht, te weten de prijs volgens de taxatie op 8 april 1992 van ƒ 90.750,--.

Ter uitvoering van dit door de Rechtbank uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis heeft de Staat op 13 december 1995 aan [eiser] ƒ 125.824,67 betaald.

In hoger beroep heeft het Hof de grief van [eiser] tegen het oordeel van de Rechtbank dat de inbeslagneming van de kalveren rechtmatig was, verworpen. De eerste grief van de Staat, gericht tegen het oordeel van de Recht-bank met betrekking tot de waarde van de vernietigde kalveren, heeft het Hof gegrond bevonden. Daartoe heeft het Hof, kennelijk naar aanleiding van een desbetreffend betoog van de Staat (zie memorie van grieven onder 9) geoordeeld dat uit de taxatie door De Boer van de waarde van de kalveren blijkt dat geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat het voorhanden of in voorraad hebben, kopen en verkopen van de inbeslaggenomen en ter vernietiging aangeboden kalveren of daarvan afkomstig vlees op straffe van een strafrechtelijke sanctie verboden is, dat de Rechtbank heeft miskend dat de prijs die de kalveren bij verkoop zouden hebben opgebracht moet worden gesteld op de waarde in het economisch verkeer en dat die waarde voor goederen, waarvan de koop, verkoop en zelfs het voorhanden hebben of in voorraad hebben verboden is, op nihil moet worden gesteld.

Voorts heeft het Hof de in hoger beroep door de Staat gevorderde terugbetaling van het bedrag van ƒ 125.824,67, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling, te weten 13 december 1995, toe-wijsbaar geoordeeld.

Op grond van dit een en ander heeft het Hof met vernietiging van het bestreden vonnis de vorderingen van [eiser] afgewezen en [eiser] veroordeeld tot terugbetaling van voormeld bedrag met de wettelijke rente als gevorderd.

3.3 Onderdeel 1 keert zich tegen het oordeel van het Hof dat de waarde van de kalveren op nihil moet worden ge-steld, evenwel tevergeefs.

Bij de in 3.1 onder (iv) vermelde beschikking heeft de rechtbank te Breda het beklag gegrond verklaard en de teruggave van de 51 inbeslaggenomen mestkalveren bevolen aan [eiser]. Nu die kalveren met machtiging van die rechtbank zijn vernietigd, kan de bewaarder niet meer aan de last tot teruggave voldoen. In een zodanig geval zal de bewaarder ingevolge art. 119 lid 2 (oud) Sv. overgaan tot uitbetaling van de prijs, die het voorwerp bij verkoop door hem redelijkerwijs had moeten opbrengen. De schatting van de prijs geschiedt op de voet van art. 13 lid 2 Besluit inbeslaggenomen voorwerpen (oud) door de bewaarder of de ambtenaar, die het voorwerp in afwachting van het vervoer naar de bewaarder onder zich heeft. Aldus is op eenvoudige wijze voorzien in schadeloosstelling voor het geval niet aan een last tot teruggave kan worden voldaan. In een zodanig geval is het dus niet de beklagrechter zelf die na gegrondbevinding van het beklag de prijs vaststelt die het inbeslaggenomene bij verkoop redelijkerwijze had moeten opbrengen, maar dient deze te gelasten dat aan de klager wordt uitbetaald de prijs, als bedoeld in art. 119 lid 2 (oud) Sv. (vgl. HR 20 juni 1989, nr. 2392 Besch., NJ 1990, 119). Met dat stelsel is niet onverenigbaar dat de bewaarder kan terugkomen op de aanvankelijk door hem geschatte prijs en deze door een andere schatting kan vervangen. Dat brengt mee dat het, anders dan het onderdeel betoogt, ook niet onverenigbaar is met dat stelsel dat de Staat in de onderhavige door [eiser] aangespannen civiele procedure die ertoe strekt dat aan [eiser] vergoed wordt de marktwaarde van de inbeslaggenomen kalveren, zich ten verwere erop kan beroepen dat de door De Boer verrichte taxatie onjuist is en dat de rechter vervolgens met inachtneming van het (nadere) standpunt van de Staat en hetgeen door [eiser] daartegen is aangevoerd, vaststelt welke marktwaarde aan de inbeslaggenomen kalveren moet worden toegekend. Dit zou anders kunnen zijn indien bij [eiser] het vertrouwen zou zijn gewekt dat bij de toepassing van art. 119 lid 2 (oud) Sv. niet zou worden afgeweken van de taxatie van De Boer. De stukken van het geding laten evenwel geen andere gevolgtrekking toe dan dat zulks door [eiser] niet is aangevoerd.

3.4 Het Hof heeft [eiser] veroordeeld tot (terug)-betaling van hetgeen de Staat op 13 december 1995 aan hem heeft betaald met de wettelijke rente daarover met ingang van 13 december 1995 tot de dag der algehele voldoening. Daartegen keert zich onderdeel 2.

In beginsel moet worden aangenomen dat de partij die door dreiging met executie van een bij voorraad uitvoerbaar verklaard vonnis de veroordeelde heeft gedwongen tot betaling van het bij dat vonnis toegewezen bedrag, voordat dit in kracht van gewijsde is gegaan, onrechtmatig heeft gehandeld en deswege schadeplichtig is, wanneer dit vonnis met de daarin begrepen veroordeling wordt vernietigd (vgl. HR 19 februari 1999, nr. C97/143, NJ 1999, 367). In een zodanig geval brengt het bepaalde in art. 6:83, aanhef en onder b, BW mee dat degene aan wie onverschuldigd is betaald, zonder ingebrekestelling in verzuim is en derhalve wettelijke rente is verschuldigd vanaf het tijdstip dat aan hem is betaald. Van dit geval is te onderscheiden het geval dat de veroordeelde vrijwillig aan een bij voorraad uitvoerbaar verklaard vonnis voldoet. Maar evenals in het eerder bedoelde geval van dreiging met executie weet ook degene aan wie aldus vrijwillig betaald wordt, dat de veroordeling waarop de betaling berust nog aan vernietiging blootstaat, en moet hij derhalve vanaf het tijdstip dat aan hem is betaald ermee rekening houden dat hij het betaalde na vernietiging van het vonnis als onverschuldigd zal moeten terugbetalen. Hiermee strookt het om ook in geval van vernietiging van een bij voorraad uitvoerbaar verklaard vonnis waaraan vrijwillig is voldaan, aan te nemen dat degene aan wie onverschuldigd is betaald, zonder ingebrekestelling in verzuim is en derhalve wettelijke rente is verschuldigd vanaf het tijdstip dat aan hem vrijwillig is betaald. Ook het bepaalde in de art. 6:82 en 83 verzet zich niet daartegen, nu de uitzonderingen van art. 6:83 niet zonder meer als limitatief dienen te worden opgevat (zie ook Parl. Gesch. Boek 6, blz. 294 en 296).

Het onderdeel faalt derhalve.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op ƒ 4.177,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren R. Herr-mann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 19 mei 2000.