Home

Raad van State, 08-09-2010, BN6175, 201001534/1/H3

Raad van State, 08-09-2010, BN6175, 201001534/1/H3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
8 september 2010
Datum publicatie
8 september 2010
ECLI
ECLI:NL:RVS:2010:BN6175
Formele relaties
Zaaknummer
201001534/1/H3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 1 april 2008 heeft het college de aan [appellant] verleende marktvergunning geschorst voor de duur van drie maanden met ingang van 13 mei 2008.

Uitspraak

201001534/1/H3.

Datum uitspraak: 8 september 2010

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Rotterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 december 2009 in zaak nr. 09/290 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2008 heeft het college de aan [appellant] verleende marktvergunning geschorst voor de duur van drie maanden met ingang van 13 mei 2008.

Bij besluit van 23 september 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 december 2009, verzonden op 31 december 2009, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 februari 2010, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 augustus 2010, waar [appellant] in persoon is verschenen, bijgestaan door [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het college bij besluit van 15 september 2008 de marktvergunning van [appellant] per 27 oktober 2008 heeft ingetrokken. Tegen dit besluit zijn door [appellant] geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het in rechte onaantastbaar is geworden. Daarom heeft [appellant] naar het oordeel van rechtbank geen belang meer bij zijn beroep tegen het bestreden besluit van 23 september 2008.

2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij als gevolg van de schorsing van zijn marktvergunning voor drie maanden schade heeft geleden en om die reden belang had bij zijn beroep.

2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 juni 2002 in zaak nr. 200106139/1), kan procesbelang onder meer bestaan indien wordt gesteld dat schade is geleden ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat dergelijke schade is geleden als gevolg van het besluit. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] met zijn stelling dat hij door de schorsing geen inkomsten heeft gehad over een periode waarop het intrekkingsbesluit niet ziet, hieraan voldaan. Het betoog slaagt derhalve.

2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

2.5. Ingevolge artikel 55, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Raad van State (hierna: Wet RvS) dient de zaak in beginsel naar de rechtbank te worden teruggewezen. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om, met toepassing van artikel 56 van die wet, de zaak zonder terugwijzing af te doen, omdat deze naar haar oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft. De Afdeling zal de in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden bespreken.

2.6. Ingevolge artikel 12, aanhef en onder g, van de Marktverordening Rotterdam 2008 (hierna: de Marktverordening) kan het college een vergunning, al dan niet voorwaardelijk, intrekken dan wel telkens voor een nader te bepalen aantal marktdagen of te bepalen periode, al dan niet voorwaardelijk, schorsen indien de vergunninghouder niet of niet tijdig het verschuldigde marktgeld voldoet, dat wordt geheven op grond van artikel 229 van de Gemeentewet.

2.7. Het college heeft bij het besluit van 23 september 2008 zijn besluit van 1 april 2008 gehandhaafd. Aan de schorsing van de marktvergunning van [appellant] heeft het college ten grondslag gelegd dat per 31 maart 2008 een bedrag van € 12.568,84 aan direct door [appellant] verschuldigd marktgeld open stond.

2.8. [appellant] betwist de hoogte van het verschuldigde bedrag. Hij voert aan dat hij verschillende keren een deel van zijn schuld heeft afgelost. Voorts voert hij aan dat de betalingsachterstand onder meer is opgelopen omdat hij ten onrechte gedurende een periode niet als ziek is geregistreerd en ten onrechte is geregistreerd als marktkraamhouder op de markt in Schiebroek, waar hij nooit heeft gestaan. In beide gevallen heeft de verantwoordelijke dienst Stadstoezicht ten onrechte marktgeld geheven, aldus [appellant]. Gedurende zijn ziekte kon hij niet werken en had hij daardoor geen inkomsten. Stadstoezicht heeft zich met betrekking tot het aangaan van een betalingsregeling volgens [appellant] niet constructief opgesteld. Volgens [appellant] mocht hij er op vertrouwen dat hij zijn schulden met een betalingsregeling zou kunnen aflossen.

2.9. Ten aanzien van de stelling van [appellant] dat hij ten onrechte gedurende een periode niet als ziek is geregistreerd heeft het college zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat gebleken is dat [appellant] zich met terugwerkende kracht tot 7 januari 2008 had ziek gemeld en dat abusievelijk voor twee markten nog een factuur voor het eerste kwartaal van 2008 was gestuurd. Het college heeft het nog door [appellant] verschuldigde bedrag in het besluit op bezwaar aldus aangepast. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college tot een verder gaande matiging van het door hem verschuldigde bedrag zou moeten overgaan. De stelling van [appellant] dat hij ten onrechte is geregistreerd als marktkraamhouder op de markt in Schiebroek is door het college afdoende weerlegd met het overleggen van een besluit van 29 november 2006, waarbij aan [appellant] per 1 januari 2007 een vaste plaats is toegewezen op de vrijdagmarkt te Schiebroek.

Hoewel [appellant] de precieze hoogte van het door hem verschuldigde bedrag betwist, staat vast dat het om een niet onaanzienlijk bedrag gaat. Derhalve is aan het vereiste van artikel 12, aanhef en onder g, van de Marktverordening voldaan en was het college bevoegd de vergunning van [appellant] te schorsen. Het college heeft in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik kunnen maken. Dat het college geen betalingsregeling heeft willen accepteren, doet hier niet aan af. Een eventuele betalingsregeling laat immers het bestaan van de schuld, en daarmee de bevoegdheid tot schorsing, onverlet. Bovendien heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat onvoldoende zicht bestond dat binnen redelijke termijn de totale marktschuld zou worden betaald, gezien de hoogte van het verschuldigde bedrag en het betalingsgedrag van [appellant]. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant], zoals hij ter zitting heeft bevestigd, niets heeft betaald gedurende de periode juli 2006 tot september 2008. Zijn eerst in hoger beroep aangevoerde stelling dat zijn woning in december 2006 is afgebrand, kan hier slechts gedeeltelijk een verklaring voor zijn.

Het betoog faalt derhalve.

2.10. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het college van 23 september 2008 alsnog ongegrond verklaren.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

2.12. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet RvS brengt met zich dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellant] wordt terugbetaald.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 december 2009 in zaak nr. 09/290;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 223,00 (zegge: tweehonderddrieëntwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Idema

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2010

512.