Home

Hoge Raad, 31-01-2003, AF0872, R02/029HR

Hoge Raad, 31-01-2003, AF0872, R02/029HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
31 januari 2003
Datum publicatie
31 januari 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AF0872
Formele relaties
Zaaknummer
R02/029HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 25-06-2023] art. 810a

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

31 januari 2003

Eerste Kamer

Rek.nr. R02/029HR

MD

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De moeder], wonende te [woonplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr. R.T.R.F. Carli,

t e g e n

1. DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, gevestigd te 's-Gravenhage,

2. DE STICHTING JEUGDZORG DEN HAAG/ZUID HOLLAND, gevestigd te Gouda,

VERWEERDERS in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de moeder - heeft het ouderlijk gezag over haar zoon [...], geboren op 17 november 1996 (hierna: de minderjarige).

Bij beschikking van 29 november 1996 heeft de Kinderrechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage de minderjarige op de voet van art. 1:254 BW onder toezicht gesteld met benoeming van verweerster in cassatie sub 2 - verder te noemen: de gezinsvoogdij-instelling - tot gezinsvoogd, welke ondertoezichtstelling meermalen is verlengd, laatstelijk bij beschikking van 9 oktober 2001 voor het tijdvak van 29 november 2001 tot 29 februari 2002.

Krachtens een maatregel van uithuisplaatsing verblijft de minderjarige sedert oktober 1997 op gezag van de Kinderrechter in een pleeggezin.

De gezinsvoogdij-instelling heeft op 11 september 2000 de Kinderrechter verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing, waarvan de geldigheidsduur zou verstrijken op 29 november 2000, wederom te verlengen.

De moeder heeft dit verzoek bestreden.

Bij beschikking van 28 november 2000 (zaaknr. 146.407) heeft de Kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 29 november 2001 en deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.

Ter terechtzitting heeft de moeder (subsidiair) een onderzoek door deskundigen als bedoeld in art. 810a lid 2 Rv. voorgesteld.

Het Hof heef bij tussenbeschikking van 16 mei 2001 alvorens verder te beslissen FORA verzocht een onderzoek te verrichten en daartoe een aantal vragen geformuleerd.

Op 9 november 2001 heeft FORA het rapport met bijlagen aan het Hof toegezonden.

Daar inmiddels de geldigheidsduur van de bevolen uithuisplaatsing vrijwel was verstreken, heeft de gezinsvoogdij-instelling op 9 oktober 2001 opnieuw een verlen- ging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige verzocht.

Na verweer door de moeder heeft de Kinderrechter bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 9 oktober 2001 de machtiging tot uithuisplaatsing voor het tijdvak tot 29 februari 2002 verlengd.

Ook tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.

Het Hof heeft de beide appelprocedures gevoegd behandeld ter terechtzitting van 30 januari 2002.

Bij beschikking van 13 februari 2002 heeft het Hof de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de beschikking van de Kinderrechter van 28 november 2000, diens beschikking van 9 oktober 2001 bekrachtigd en het in hoger beroep meer of anders verzochte afgewezen.

De beschikking van het Hof van 13 februari 2002 is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen laatstvermelde beschikking van het Hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Raad voor de Kinderbescherming en de gezinsvoogdij-instelling zijn in cassatie niet verschenen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de moeder in haar cassatieberoep.

3. Beoordeling van de middelen

3.1 In cassatie gaat het om het volgende.

(i) De moeder heeft het ouderlijk gezag over haar zoon [...] (hierna: de minderjarige), geboren op 17 november 1996. Bij beschikking van 29 november 1996, heeft de Kinderrechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage de minderjarige onder toezicht gesteld als bedoeld in art. 1:254 BW.

(ii) De ondertoezichtstelling is verschillende malen verlengd op verzoek van de gezinsvoogdij-instelling. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd bij beschikking van de Kinderrechter van 9 oktober 2001 voor het tijdvak van 29 november 2001 tot 29 februari 2002.

(iii) Na de eerste ondertoezichtstelling heeft de Kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing verleend als bedoeld in art. 1:261 BW. Deze is nadien verschillende malen verlengd. De minderjarige verblijft sedert oktober 1997 in een pleeggezin.

3.2 De gezinsvoogdij-instelling heeft op 11 september 2000 aan de Kinderrechter verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing, waarvan de geldigheidsduur zou verstrijken op 29 november 2000, wederom te verlengen. Bij beschikking van 28 november 2000 heeft de Kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 29 november 2001. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.

3.3 De gezinsvoogdij-instelling heeft op 9 oktober 2001 opnieuw een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing verzocht. Bij beschikking van 9 oktober 2001 heeft de Kinderrechter geoordeeld dat, in afwachting van de uitkomst van de appelprocedure, een verlenging van de machtiging voor het tijdvak tot 29 februari 2002 noodzakelijk is. Ook deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Ook tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.

Dit heeft de beide appelprocedures gevoegd behandeld ter terechtzitting van 30 januari 2002. In de bestreden beschikking heeft het Hof de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de beschikking van de Kinderrechter van 28 november 2000, aangezien de moeder geen belang meer had bij dit hoger beroep, omdat de geldigheidsduur van de machtiging inmiddels was verstreken. Het Hof heeft voorts de grieven van de moeder tegen de beschikking van de Kinderrechter van 9 oktober 2001 verworpen en deze beschikking bekrachtigd.

3.4 Middel 3 klaagt in de eerste plaats dat het Hof de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep heeft genomen zonder partijen daarover te horen. De klacht mist feitelijke grondslag en kan derhalve niet tot cassatie leiden, nu blijkens de bestreden beschikking op 30 januari 2002 de beide zaken mondeling zijn behandeld, bij welke gelegenheid de moeder, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet in persoon is verschenen, maar zich door haar raadsvrouw heeft doen vertegenwoordigen, die namens de moeder de verdediging ook op dit punt heeft kunnen voeren.

3.5 Middel 3 bevat voorts de klacht dat het Hof er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de moeder niet alleen belang erbij heeft, dat beëindigd wordt, hetgeen krachtens de machtiging tot uithuisplaatsing met de minderjarige wordt gedaan, maar ook dat door het Hof wordt vastgesteld of deze machtiging ten onrechte werd verstrekt. Dit is volgens het middel van belang voor de vraag of genoegdoening gevergd mag worden van de gezinsvoogdij-instelling, onder wier verantwoordelijkheid de minderjarige een onjuiste betrokkenheid heeft ontwikkeld jegens de moeder. Het oordeel van het Hof is volgens de klacht voorts van belang voor nieuwe beslissingen inzake het verlenen dan wel verlengen van de machtiging tot uithuisplaatsing. De klacht faalt, reeds omdat de moeder bij de behandeling van het hoger beroep geen van de omstandigheden heeft aangevoerd die thans in de klacht zijn vermeld ter ondersteuning van de stelling, dat handhaving van het hoger beroep tegen de beschikking van 28 november 2000 gerechtvaardigd was. Het oordeel van het Hof, dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing is verstreken en dat de moeder, nu zij geen belang meer heeft, in deze zaak niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in haar verzoek, is juist. De overige middelen behoeven geen behandeling meer.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, A.G. Pos en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 31 januari 2003.