Home

Rechtbank Rotterdam, 03-07-2019, ECLI:NL:RBROT:2019:5265, ROT 18/5933, ROT 18/5934, ROT 18/4951, ROT 18/4955, ROT 19/285

Rechtbank Rotterdam, 03-07-2019, ECLI:NL:RBROT:2019:5265, ROT 18/5933, ROT 18/5934, ROT 18/4951, ROT 18/4955, ROT 19/285

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
3 juli 2019
Datum publicatie
3 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2019:5265
Zaaknummer
ROT 18/5933, ROT 18/5934, ROT 18/4951, ROT 18/4955, ROT 19/285

Inhoudsindicatie

Omdat eiseres een onevenredige belasting legt op het college en de rechtspraak met haar vele herhaalde aanvragen en procedures en er inmiddels onherroepelijke uitspraken in haar eerdere hoger beroepen voorliggen, waaruit volgt dat de stellingnames van eiseres dat toegezonden mutatieformulieren inzake bijstand aanvragen vormen en dat dwangsommen worden verbeurd wegens het niet tijdig nemen van dwangsombesluiten moeten worden verworpen, is de rechtbank thans van oordeel dat eiseres misbruik maakt van recht in deze zaken die voortborduren op deze onhoudbare stellingnames.

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummers: ROT 18/5933, ROT 18/5934, ROT 18/4951, ROT 18/4955, ROT 19/285

en

gemachtigde mr L.J. Bel

Procesverloop

In de zaak ROT 19/285 heeft eiseres op 12 oktober 2018 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 12 oktober 2018 (bestreden besluit 1) waarbij het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 28 februari 2018, waarbij de aanvraag om bijzondere bijstand voor de woonkosten over het jaar 2018 is afgewezen, ongegrond verklaard.

In de zaak ROT 18/4955 heeft eiseres op 24 september 2018 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 14 augustus 2018 (bestreden besluit 2) waarbij het bezwaar van eiseres tegen een besluit van 4 mei 2018, waarbij in reactie op een ingebrekestelling is aangegeven dat met het indienen van een mutatieformulier geen sprake is van een aanvraag en daarom geen dwangsom is verschuldigd, ongegrond verklaard.

In de zaak ROT 18/4951 heeft eiseres op 24 september 2018 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 14 augustus 2018 (bestreden besluit 3) waarbij het bezwaar van eiseres tegen een besluit van 4 mei 2018, waarbij in reactie op een ingebrekestelling is aangegeven dat met het indienen van een mutatieformulier geen sprake is van een aanvraag en daarom geen dwangsom is verschuldigd, ongegrond verklaard.

In de zaak ROT 18/5934 heeft eiseres op 19 november 2018 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 8 oktober 2018 (bestreden besluit 4) waarbij het bezwaar van eiseres tegen verweerders brief van 6 augustus 2018, waarbij in reactie op een ingebrekestelling is aangegeven dat geen dwangsom wordt verbeurd wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit, niet-ontvankelijk is verklaard.

In de zaak ROT 18/5933 heeft eiseres op 19 november 2018 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 8 oktober 2018 (bestreden besluit 5) waarbij het bezwaar van eiseres tegen eiseres tegen verweerders brief van 6 augustus 2018, waarbij in reactie op een ingebrekestelling is aangegeven dat geen dwangsom wordt verbeurd wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit, niet-ontvankelijk is verklaard.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2019. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het beroep tegen bestreden besluit 1

1.1.

De rechtbank overweegt allereerst dat het door eiseres ingestelde beroep wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit in het kader van haar bezwaar tegen het besluit tot afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor woonkosten over het jaar 2018 (zaaknummer ROT 18/4954), welk beroep eiseres ter zitting van 20 juni 2019 heeft ingetrokken, niet op grond van artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht kon worden geacht tegen de beslissing op dat bezwaar omdat bestreden besluit I een ander onderwerp en andere grondslag heeft dan enige beslissing die kan worden genomen op het beroep wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit.

De griffier heeft gelet hierop terecht de zaak ROT 19/285 aangelegd en in het beroep tegen bestreden besluit 1 terecht afzonderlijk griffierecht geheven.

1.2.

Verweerder heeft bij bestreden besluit 1 de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de woonkosten over het jaar 2018 gehandhaafd omdat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet. Bij bestreden besluit 1 is daartoe overwogen dat bijzondere bijstand in de vorm van woonkostentoeslag is bedoeld voor een overgangsfase na een inkomensterugval, waarbij de woonkostentoeslag slechts voor een beperkte periode wordt verstrekt om de woonlasten in overeenstemming te brengen met het inkomen. Dit betekent dat van de belanghebbende een grote inspanning mag worden verwacht bij het zoeken naar andere goedkopere woonruimte. Omdat eiseres tot twee maal toe een executieverkoop van haar woning heeft weten te voorkomen, heeft zij volgens verweerder niet aan die inspanningsplicht voldaan. In zijn verweerschrift heeft verweerder nog aangevoerd dat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft overwogen dat wanneer iemand niet voldoet aan de verhuisplicht er niet langer sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten (CRvB 21 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2571) en dat die situatie zich hier voordoet, omdat eiseres tot twee maal toe een executieverkoop van haar woning heeft weten te voorkomen, zij aan haar toegewezen huurwoningen heeft geweigerd en haar urgentieverklaring in dit verband heeft laten verlopen.

1.3.

Eiseres betoogt dat artikel 35 van de Participatiewet geen ruimte biedt voor de beoordeling van verwijtbaar gedrag, zodat verweerder de aanvraag ten onrechte wegens verwijtbaar gedrag heeft afgewezen. Dit betoog faalt. Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De extra woonkosten, voor zover deze niet uit het reguliere inkomen konden worden voldaan, waren wegens niet-nakoming van de verhuisplicht niet aan te merken als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan, in de zin van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet, zo overwoog de CRvB in de door verweerder genoemde uitspraak van 21 augustus 2018. Daarbij is verder overwogen dat het ontstaan van een eventuele restschuld op de hypotheekverplichting die bij verkoop van de woning ontstaat, niet bijzondere omstandigheden opleveren op grond waarvan een dergelijke inspanning niet in redelijkheid van de belanghebbende kon worden gevergd. Met een schuld kan immers rekening worden gehouden via de beslagvrije voet of eventuele schuldsanering, zodat de maandelijkse lasten weer beheersbaar worden. Nu niet in geschil is dat eiseres niet heeft voldaan aan de genoemde inspanningsplicht is het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond.

De overige zaken

2.1.

De beroepen van eiseres tegen de bestreden besluiten 2 en 3 hebben betrekking op de vraag of verweerder in gebreke is tijdig te beslissen op door eiseres aan verweerder toegezonden mutatieformulieren en of verweerder in dit verband geldsommen aan eiseres is verschuldigd wegens niet tijdig beslissen. De beroepen tegen de bestreden besluiten 4 en 5 hebben betrekking op de vraag of verweerder dwangsommen is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar inzake een volgens eiseres verschuldigde dwangsom. Eiseres heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de beroepen tegen bestreden besluiten 2 en 3 op grond van artikel 4:19 van de Awb tevens zijn gericht tegen de bestreden besluiten 4 en 5. Verweerder heeft zich in zijn verweerschriften in deze zaken op het standpunt gesteld dat eiseres misbruik maakt van recht. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.

2.2.

In de zaken ROT 18/5955 en ROT 18/5951 speelt het volgende. Eiseres heeft 2 mutatieformulieren bij verweerder ingediend over de periode 12 december 2017 tot en met 13 januari 2018 en de periode 14 januari 2018 tot en met 13 februari 2018. Bij twee brieven van 19 april 2018 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op de ingediende mutatieformulieren. In deze brieven van 19 april 2018 heeft eiseres er op gewezen dat zij na twee weken een dwangsom zal opeisen voor elke dag dat verweerder in verzuim is en beroep zal instellen wegens niet tijdig beslissen. Verweerder heeft vervolgens bij besluiten van 4 mei 2018 beslist dat geen dwangsommen wegens niet tijdig beslissen zijn verschuldigd omdat met de mutatieformulieren geen aanvragen voorliggen. Bij brieven van 15 juni 2018 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 4 mei 2018. Met bestreden besluiten 2 en 3 zijn deze besluiten gehandhaafd.

2.3.

In de zaken ROT 18/5934 en ROT 18/5933 speelt het volgende. Eiseres heeft verweerder bij brieven van 31 juli 2018 in gebreke gesteld wegen het niet tijdig beslissen op haar hiervoor onder 2.2. genoemde bezwaarschriften van 15 juni 2018. In deze brieven van 31 juli 2018 heeft eiseres er op gewezen dat zij na twee weken een dwangsom zal opeisen voor elke dag dat verweerder in verzuim is en beroep zal instellen wegens niet tijdig beslissen. Bij brieven van 6 augustus 2018 heeft verweerder eiseres bericht dat het niet mogelijk is om verweerder in gebreke te stellen wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar tegen een dwangsombesluit, omdat gelet op rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (RvS) geen dwangsom wordt verbeurd bij het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar tegen een dwangsombesluit. Omdat verweerder zich op het standpunt stelt dat deze brieven geen besluit behelzen heeft hij de bezwaren van eiseres bij bestreden besluiten 4 en 5 niet-ontvankelijk verklaard.

2.4.

De rechtbank stelt voorop dat zij eiseres niet volgt in haar stelling dat uit artikel 4:19 van de Awb volgt dat de beroepen tegen bestreden besluiten 2 en 3 tevens zijn gericht tegen de bestreden besluiten 4 en 5. Uit rechtspraak volgt dat een schriftelijke reactie van een bestuursorgaan op een ingebrekestelling, waarbij geen dwangsom wordt toegekend omdat de ingebrekestelling prematuur is of geen aanvraag voorligt, moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 4:18 van de Awb (ABRvS 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:409; CRvB 21 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:602 en Rb. Rotterdam 20 juli 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:5451).

Uit vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ABRvS 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4448 en CRvB 4 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1815 en Rb. Rotterdam 31 maart 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:2317), volgt verder dat een bestuursorgaan niet krachtens artikel 4:17, eerste lid, van de Awb een dwangsom kan verbeuren wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit en dat hetzelfde geldt bij het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar tegen een dwangsombesluit. Weliswaar kan eiseres – anders dan verweerder in zijn brieven van 6 augustus 2018 lijkt te veronderstellen – gelet op artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, Awb verweerder in gebreke stellen met het oog op het instellen van beroep wegens niet tijdig beslissen, maar zij kan daarmee geen beslissing met betrekking tot de toepassing van artikel 4:17 van de Awb uitlokken, omdat verweerder naar het oordeel van de rechtbank gelet op wat hiervoor is overwogen evident niet bevoegd is een dwangsombesluit te nemen met betrekking tot het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit (op bezwaar). Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat een schriftelijke reactie op een dergelijke ingebrekestelling niet op rechtsgevolg is gericht. Daarmee zijn verweerders brieven van 6 augustus 2018, anders dan zijn besluiten van 4 mei 2018, niet op rechtsgevolg als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb gericht en derhalve geen besluiten in de zin van artikel 4:19 van de Awb. De griffier heeft gelet op het voorgaande terecht deze vier zaken aangelegd en in die zaken terecht afzonderlijk griffierecht geheven.

2.5.

De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiseres met deze vier ingestelde beroepen misbruik maakt van recht, zodat haar in deze vier zaken met toepassing van de artikelen 3:13 en 3:15 van het Burgerlijk Wetboek de toegang tot de bestuursrechter dient te worden ontzegd. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.

2.6.

Eiseres beoogt met deze zaken dat de rechtbank de verschuldigde dwangsommen vaststelt die verweerder zou zijn verschuldigd wegens niet tijdig beslissen en haar voorts vergoedingen toekent, waaronder proceskosten en wettelijke rente, zo volgt uit de aanvullende beroepschriften tegen bestreden besluiten 2 en 3.

2.7.

Eerder heeft de rechtbank veelvuldig in door eiseres aangespannen beroepen tegen verweerder geoordeeld dat door eiseres aan verweerder gezonden mutatieformulieren niet kunnen worden aangemerkt als aanvragen als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb (Rb. Rotterdam 31 maart 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:3092; Rb. Rotterdam 20 juli 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:5451; Rb. Rotterdam 6 januari 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:207; Rb. Rotterdam 6 januari 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:205; Rb. Rotterdam 6 januari 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:207; Rb. Rotterdam 6 februari 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:878 en Rb. Rotterdam 30 maart 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:2489). Verder heeft de CRvB in hoger inmiddels uitspraken van de rechtbank bevestigd met betrekking tot deze kwestie (CRvB 14 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2507 en CRvB 30 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1469).

2.8.

Daarnaast heeft de rechtbank eerder in door eiseres aangespannen beroepen tegen verweerder geoordeeld dat gelet op de uitspraak van de ABRvS 10 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4448) geen dwangsom verschuldigd is wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit of het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar tegen een dwangsombesluit (Rb. Rotterdam 31 maart 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:2317 en Rb. Rotterdam 4 november 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:864). In hoger beroep heeft de CRvB inmiddels uitspraken van de rechtbank bevestigd met betrekking tot deze kwestie (CRvB van 13 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3644 en CRvB 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:307). Nog voordat de CRvB hierover onherroepelijke uitspraken heeft gewezen tussen partijen had dit uitgangspunt voor eiseres bovendien duidelijk moeten zijn op grond van eerdere rechtspraak van de ABRvS (ABRvS 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4448; ABRvS 8 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2169 en ABRvS van 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1343) en de CRvB (CRvB 4 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1815).

2.9.

Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij het niet eens is met de uitspraak van de CRvB 14 augustus 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2507) waarin is geoordeeld dat door eiseres aan verweerder gezonden mutatieformulieren niet kunnen worden aangemerkt als aanvragen als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Wat zij in dit verband heeft aangevoerd is een herhaling van zetten, terwijl in de uitspraak van de CRvB uitvoerig is ingegaan op wat eiseres dienaangaande eerder heeft aangevoerd. De rechtbank stelt op grond hiervan vast dat eiseres in weerwil van door de bestuursrechters gegeven rechtsoordelen blijft doorprocederen met het oogmerk om geldsommen te incasseren bij verweerder wegens verondersteld niet tijdig beslissen. Eiseres legt met deze handelwijze een nodeloze belasting op de publieke middelen die zijn gemoeid met de behandeling van haar voortdurende aanvragen en vele rechterlijke procedures. Gelet hierop is de rechtbank thans van oordeel dat eiseres misbruik maakt van recht in deze vier beroepszaken. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat, anders dan in haar eerdere vele beroepszaken (zie in dit verband CRvB 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:307), ten tijde van het instellen van deze vier beroepen wel uitspraken van de CRvB tussen partijen voorliggen waaruit volgt dat de door haar ingestelde beroepen bij voorbaat kansloos zijn.

2.10.

De rechtbank zal daarom deze beroepen wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk verklaren. Voor zover eiseres heeft verzocht om schadevergoeding delen die verzoeken dit lot van de ingestelde beroepen (vgl. Rb. Rotterdam 22 augustus 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:6865).

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond;

-

verklaart de overige beroepen niet-ontvankelijk;

-

verklaart de verzoeken om schadevergoeding niet-ontvankelijk.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Strien, rechter, in aanwezigheid van

mr. R. Stijnen, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 3 juli 2019.

griffier rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel