Home

Rechtbank Rotterdam, 31-03-2016, ECLI:NL:RBROT:2016:2317, ROT 15/6027

Rechtbank Rotterdam, 31-03-2016, ECLI:NL:RBROT:2016:2317, ROT 15/6027

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
31 maart 2016
Datum publicatie
1 april 2016
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2016:2317
Zaaknummer
ROT 15/6027

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Team Bestuursrecht 1

zaaknummer: ROT 15/6027

en

gemachtigde: mr. L.J. van Es-Bel.

Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om herziening van het besluit van 2 december 2014 afgewezen.

Bij besluit van 17 augustus 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2016, samen met het onderzoek in de zaken met de zaaknummers ROT 15/390, ROT 15/2609, ROT 15/2684, ROT 15/2842, ROT 15/3261, ROT 15/3262, ROT 15/3263, ROT 15/3306, ROT 15/3520, ROT 15/3692, ROT 15/3865, ROT 15/3895, ROT 15/4134, ROT 15/4136, ROT 15/4333, ROT 15/4473, ROT 15/4578, ROT 15/4635, ROT 15/4703, ROT 15/5106, ROT 15/5172, ROT 15/5280, ROT 15/5414, ROT 15/5451, ROT 15/6065, ROT 15/6564 en ROT 15/6655. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J. van Es-Bel en mr. S. Yavuzyiğitoğlu.

In de zaken met andere zaaknummers dan ROT 15/6027 wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

1.1.

Naar aanleiding van een verzoek van eiseres om bijstand heeft verweerder haar bij brief van 14 april 2014 bericht dat het in beginsel niet mogelijk is om op grond van de Wet werk en bijstand bijzondere bijstand te verkrijgen voor een hypotheekschuld, en dat, als eiseres toch een aanvraag wenst in te dienen, zij gebruik dient te maken van het bijgevoegde aanvraagformulier. Bij brief van 13 juni 2014 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op haar verzoek en verweerder verzocht binnen twee weken alsnog een beslissing op haar aanvraag te nemen. Daarbij heeft eiseres verweerder verzocht om toekenning van een dwangsom bij het uitblijven van een tijdig besluit.

1.2.

Bij besluit van 15 juli 2014 heeft verweerder het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt. Bij brief van 20 november 2014 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld en verzocht binnen twee weken alsnog een beslissing op bezwaar te nemen, op verbeurte van een dwangsom. Bij besluit van 2 december 2014 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 15 juli 2014 ongegrond verklaard. Bij besluit van dezelfde datum heeft verweerder het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen, omdat binnen twee weken op het bezwaar is beslist.

1.3.

Bij uitspraak van deze rechtbank van 7 april 2015 (ECLI:NL:RBROT:2015:2394) heeft de rechtbank de beslissing op bezwaar van 2 december 2014 vernietigd omdat verweerder met de brief van 14 april 2014 niet heeft beslist op het verzoek van eiseres om toekenning van bijzondere bijstand. Daarbij heeft de rechtbank de beslissing op bezwaar van 2 december 2014 vernietigd en heeft zij bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Daarbij heeft de rechtbank aanleiding gezien zelf in de zaak te voorzien en eiseres een dwangsom toe te kennen van € 1.260,-. Bij brief van 24 april 2015 heeft eiseres verweerder verzocht het besluit van 2 december 2014 waarbij het verzoek om toekenning van een dwangsom is afgewezen, te herzien in verband met de uitspraak van de rechtbank. Dit verzoek is bij het primaire besluit afgewezen.

2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de rechtbank in de uitspraak heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beslissing op bezwaar van 2 december 2014, zodat verweerder het besluit van dezelfde datum waarbij het verzoek om toekenning van een dwangsom is afgewezen niet hoeft in te trekken. Verweerder hoeft derhalve geen nieuw besluit op de ingebrekestelling van 20 november 2014 te nemen.

3. Eiseres betoogt, kort weergegeven, dat het besluit van 2 december 2014 tot afwijzing van het dwangsomverzoek berust op de beslissing op bezwaar van dezelfde datum. Nu de rechtbank die beslissing heeft vernietigd kan de motivering van het besluit van 2 december 2014 geen stand meer houden, omdat er niet op 2 december 2014 op haar bezwaar is beslist. Bovendien loopt door de vernietiging van de beslissing op bezwaar de termijn waarover de dwangsom is verschuldigd door na 2 december 2014. Eiseres verzoekt dan ook om toekenning van de maximale dwangsom.

De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.

4. Ter zitting heeft verweerder, onder verwijzing naar recente rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), het standpunt ingenomen dat het beroep van eiseres niet-ontvankelijk dient te worden verklaard op de grond dat eiseres misbruik maakt van het recht om beroep in te stellen. Verweerder heeft daartoe gewezen op de tientallen beroepschriften, bezwaarschriften, ingebrekestellingen en verzoeken om een dwangsom van eiseres. Eiseres heeft in reactie hierop gesteld dat zij zich niet goed tegen dit standpunt kan verweren. Zij heeft zich daarop niet kunnen voorbereiden omdat verweerder dit pas ter zitting naar voren heeft gebracht.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de rechtszekerheid van de andere partij omtrent hetgeen in geschil is, het betoog van misbruik van recht eerder naar voren had behoren te brengen. Dit betoog zal de rechtbank daarom wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing laten. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3752).

5. De rechtbank stelt vast dat de ingebrekestelling van 20 november 2014 betrekking heeft op het bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2014 (dwangsombesluit), waarbij het verzoek om toekenning van een dwangsom is afgewezen. Naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 10 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4448), kan een bestuursorgaan niet krachtens artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht een dwangsom verbeuren wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit en dat hetzelfde geldt bij het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar tegen een dwangsombesluit.

6. De stellingen van eiseres, wat daar ook van zij, kunnen er dus niet toe leiden dat verweerder een dwangsom verbeurt wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar tegen het dwangsombesluit. Het feit dat de beslissing op bezwaar van 2 december 2014 is vernietigd doet er overigens niet aan af dat verweerder binnen de termijn van twee weken heeft beslist. Daargelaten de vraag of sprake is van een ‘nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid’ als bedoeld in de zogenoemde ‘terugkomen van’-jurisprudentie, hoefde verweerder derhalve niet terug te komen van zijn besluit van 2 december 2014 tot afwijzing van het verzoek om toekenning van een dwangsom.

7. Het beroep is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. C.A. Schreuder en

mr. A. Douwes, leden, in aanwezigheid van mr. S.I. van der Hoek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2016.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel