Home

Centrale Raad van Beroep, 21-08-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2571, 17/2309 PW

Centrale Raad van Beroep, 21-08-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2571, 17/2309 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 augustus 2018
Datum publicatie
27 augustus 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:2571
Zaaknummer
17/2309 PW

Inhoudsindicatie

Afwijzing bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag. Betrokkene heeft zich niet aan de opgelegde plicht tot verkoop van de woning gehouden.

Uitspraak

17 2309 PW

Datum uitspraak: 21 augustus 2018

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van

25 januari 2017, 16/2637 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. drs. P. van Wegen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wegen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

M.K. Riemersma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante is eigenaar van een door haar bewoonde woning.

1.2.

Bij besluit van 13 januari 2015 heeft het college appellante met ingang van

14 december 2014 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar

de norm voor een alleenstaande ouder. Bij ditzelfde besluit heeft het college aan appellante over de periode van 14 december 2014 tot en met 13 december 2015 bijzondere bijstand toegekend in de vorm van een woonkostentoeslag ter hoogte van € 177,56 per maand. Het college heeft daarbij appellante de verplichting opgelegd om haar woning te verkopen en er alles aan te doen om zo spoedig mogelijk een woning te vinden waarbij recht bestaat op huurtoeslag ingevolge de Wet op de huurtoeslag (verhuisplicht).

1.3.

Op 28 januari 2016 heeft appellante een nieuwe aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag ingevolge de Participatiewet (PW).

1.4.

Bij besluit van 11 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 april 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft voldaan aan de verhuisplicht en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan tot bijstandsverlening zou moeten worden overgegaan.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De aanvraag om bijzondere bijstand in de vorm van een periodieke woonkostentoeslag dient te worden beoordeeld naar de situatie in de periode vanaf de aanvraag tot en met het besluit tot afwijzing daarvan. De aanvraag dient dan ook te worden beoordeeld naar de situatie in de periode van 28 januari 2016 tot en met 11 februari 2016 (te beoordelen periode).

4.2.

Artikel 35, eerste lid, van de PW bepaalt dat de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover zij niet beschikken over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.

4.3.

Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.

4.4.

Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich voordoen en dat deze kosten noodzakelijk zijn. De vraag die ter beantwoording voorligt is of sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan.

4.5.

Niet in geschil is dat appellante na het besluit van 13 januari 2015 niet aan de verhuisplicht heeft voldaan. Zij heeft haar woning niet te koop aangeboden en zij heeft zich niet laten inschrijven als woningzoekende. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval sprake was van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een dergelijke inspanning niet in redelijkheid van haar kon worden gevergd. Het ontstaan van een restschuld op de hypotheekverplichting die bij verkoop van de woning zou ontstaan, is dat niet. Met een schuld kan rekening worden gehouden via de beslagvrije voet of eventuele schuldsanering, zodat de maandelijkse lasten weer beheersbaar worden. De medische situatie van appellante kan evenmin als een zodanige bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Appellante heeft niet met medische stukken onderbouwd dat zij als gevolg van haar medische beperkingen niet in staat was om, eventueel met hulp van derden, te verhuizen naar een andere woning.

4.6.

Met de rechtbank moet dan ook worden geoordeeld dat het college terecht de aanvraag om bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag heeft afgewezen. De extra woonkosten, voor zover deze niet uit het reguliere inkomen konden worden voldaan, waren wegens niet-nakoming van de verhuisplicht niet aan te merken als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan, in de zin van

artikel 35, eerste lid, van de PW. Dat appellante zich heeft ingespannen om haar hypotheekrente te laten aanpassen en dit met ingang van 1 oktober 2016 heeft geleid tot

lagere maandelijkse rentelasten, kan niet leiden tot de conclusie dat de woonkosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, alleen al omdat dit geen betrekking heeft

op de hier te beoordelen periode.

4.7.

Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2018.

(getekend) W.H. Bel

(getekend) S.H.H. Slaats