Home

Centrale Raad van Beroep, 30-04-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1469, 17/1525 PW

Centrale Raad van Beroep, 30-04-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1469, 17/1525 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 april 2019
Datum publicatie
6 mei 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:1469
Zaaknummer
17/1525 PW

Inhoudsindicatie

De gronden in deze zaak zijn in essentie een herhaling van de gronden in de zaak ECLI:NL:CRVB:2018:2507. Mutatieformulier is geen aanvraag. Geen aanspraak op dwangsommen. De Rechtbank is niet bevoegd om te beslissen op beroep niet tijdig beslissen.

Uitspraak

17 1525 PW, 17/1526 PW, 17/1529 PW, 17/1530 PW

Datum uitspraak: 30 april 2019

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 6 januari 2017, 15/6715 en 15/6798 (aangevallen uitspraak 1), en van 6 januari 2017, 15/7290 en 15/8068 (aangevallen uitspraak 2), en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (college)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroepen ingesteld en verzoeken ingediend het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.

Het college heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2019. Appellante is verschenen.

Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J. Bel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontvangt sinds 19 september 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellante heeft op 11 mei 2015 en op 13 mei 2015 mutatieformulieren bij het college ingediend, waarop zij onder meer opgave heeft gedaan van door haar ontvangen inkomsten en dwangsommen.

1.2.

Appellante heeft naar aanleiding van deze door haar ingezonden mutatieformulieren het college op 8 juli 2015 en op 10 juli 2015 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op de door haar ingediende mutatieformulieren en het college verzocht haar dwangsommen toe te kennen (dwangsomverzoeken).

1.3.

Bij afzonderlijke besluiten van 21 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluiten op bezwaar van 12 oktober 2015 (bestreden besluiten), heeft het college de dwangsomverzoeken afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat het indienen van een mutatieformulier niet kan worden gelijkgesteld aan het indienen van een aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat het college niet gehouden was naar aanleiding van de ingediende mutatieformulieren een nieuw besluit op het recht op bijstand te nemen. Gelet hierop is het college van oordeel dat de dwangsomverzoeken op juiste wijze en op goede gronden zijn afgewezen.

1.4.

Appellante heeft tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld bij de rechtbank.

1.5.

Tevens heeft appellante bij de rechtbank beroepen ingesteld in verband met het niet tijdig beslissen op de door haar ingediende mutatieformulieren.

2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de beroepen tegen het niet tijdig nemen van besluiten. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat de door appellante aan het college gezonden mutatieformulieren niet zijn te beschouwen als aanvragen in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, maar een middel om te voldoen aan de op appellante rustende inlichtingenverplichting. Gelet hierop is evenmin sprake van een aanvraag als bedoeld in artikel 4:17, eerste lid, van de Awb. Van een niet tijdig geven van een beschikking op aanvraag als bedoeld in die bepaling is daarom geen sprake.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Partijen houdt in de eerste plaats verdeeld het antwoord op de vraag of de door appellante aan het college gezonden mutatieformulieren zijn te beschouwen als aanvragen in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb.

4.2.

Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd. Volgens appellante dient alleen te worden getoetst aan artikel 1:3, derde lid, van de Awb en is artikel 17 van de PW geen lex specialis van artikel 1:3, derde lid, van de Awb.

Zij stelt verder dat niet van belang is dat zij in de mutatieformulieren niet expliciet heeft verzocht om het nemen van een besluit, omdat het formulier een aanvraag impliceert. Daarnaast wijst appellante erop dat in de PW een met artikel 8, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen overeenkomende uitsluitingsgrond ontbreekt. Daaruit volgt volgens appellante dat de wetgever (kennelijk) heeft beoogd om het verstrekken van gegevens door middel van een mutatieformulier niet uit te zonderen van het aanvraagbegrip.

Verder heeft appellante aangevoerd dat uit de door haar genoemde rechtspraak volgt dat een opgave op een door het bestuursorgaan verstrekt informatieformulier steeds als een aanvraag moet worden aangemerkt.

4.3.

Deze beroepsgronden slagen niet. De gronden zijn in essentie een herhaling van wat appellante eerder heeft aangevoerd in het hoger beroep dat heeft geleid tot de tussen partijen gewezen uitspraak van 14 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2507. De Raad heeft in die uitspraak geoordeeld dat de gronden niet slagen. Geen aanleiding bestaat om nu anders over deze gronden te oordelen. De Raad volstaat daarom met een verwijzing naar de motivering van zijn uitspraak van 14 augustus 2018.

4.4.

Voor zover appellante heeft gesteld dat de Raad in zijn uitspraak van 14 augustus 2018 ten onrechte heeft overwogen dat de in rechtsoverweging 4.4.1 van die uitspraak geciteerde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1:3, derde lid, van de Awb over de afbakening van het begrip aanvraag (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 40-41), een limitatieve opsomming bevat van wat als een aanvraag heeft te gelden, berust die stelling op een onjuiste lezing van die uitspraak door appellante. De Raad heeft overwogen dat uit die passage blijkt dat de wetgever het begrip aanvraag heeft willen beperken tot de in die passage genoemde categorieën. Het indienen van een mutatieformulier valt, zoals de Raad in die uitspraak heeft overwogen, niet onder een van de in de passage genoemde categorieën. Wat appellante over deze uitspraak verder nog naar voren heeft gebracht, komt er in essentie op neer dat zij het niet eens is met deze uitspraak. Hierin ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.

4.5.

Ook de omstandigheid dat het college mutatieformulieren van appellante sinds juli 2016 laat volgen door een besluit, maakt niet dat de mutatieformulieren waarover de Raad nu moet oordelen als een aanvraag moeten worden aangemerkt. Die besluiten zeggen immers niets over de vraag of in de mutatieformulieren die nu voorliggen een verzoek is gedaan in bewoordingen en strekking die voldoende duidelijk zijn te herkennen als aanvragen en daarom zo hadden moeten worden opgevat.

4.6.

Uit wat onder 4.3 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de door appellante aan het college gezonden mutatieformulieren niet kunnen worden aangemerkt als aanvragen als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Dit betekent dat appellante geen aanspraak kan maken op dwangsommen en dat het college de dwangsomverzoeken terecht heeft afgewezen.

4.7.

Uit 4.6 vloeit voort dat het niet tijdig beslissen op de door appellante ingediende mutatieformulieren niet op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb kan worden gelijkgesteld met besluiten in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Dit betekent dat de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van de beroepen tegen het uitblijven van beslissingen op de door appellante ingediende mutatieformulieren.

4.8.

Gelet op 4.6 en 4.7 slagen de hoger beroepen niet. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd. Voor een veroordeling tot vergoeding van schade bestaat geen grond. De verzoeken daartoe zullen worden afgewezen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraken;

- wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2019.

(getekend) P.W. van Straalen

(getekend) F.H.R.M. Robbers

lh