Raad van State, 17-02-2016, ECLI:NL:RVS:2016:409, 201502101/1/A3
Raad van State, 17-02-2016, ECLI:NL:RVS:2016:409, 201502101/1/A3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 17 februari 2016
- Datum publicatie
- 17 februari 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2016:409
- Zaaknummer
- 201502101/1/A3
Inhoudsindicatie
Bij brief van 28 oktober 2013 heeft het college aan [appellant] medegedeeld dat de beslissing op een door hem gemaakt bezwaar met zes weken wordt verdaagd en dat een door hem ingediende ingebrekestelling prematuur is en daarom niet in behandeling zal worden genomen.
Uitspraak
201502101/1/A3.
Datum uitspraak: 17 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 29 januari 2015 in zaak nr. 14/455 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul.
Procesverloop
Bij brief van 28 oktober 2013 heeft het college aan [appellant] medegedeeld dat de beslissing op een door hem gemaakt bezwaar met zes weken wordt verdaagd en dat een door hem ingediende ingebrekestelling prematuur is en daarom niet in behandeling zal worden genomen.
Bij besluit van 19 december 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 29 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], werkzaam bij [Juridisch adviesbureau], is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Ingevolge artikel 4:18 stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
2. Bij besluit van 25 juni 2013, verzonden op 27 juni 2013, heeft het college een beslissing genomen op een verzoek van [appellant] op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob).
Bij brief van 8 augustus 2013, bij het college ingekomen op 9 augustus 2013, heeft [appellant] daartegen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 11 oktober 2013, bij het college ingekomen op 14 oktober 2013, heeft [appellant] het college in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op het door hem gemaakte bezwaar.
Bij de brief van 28 oktober 2013 heeft het college aan [appellant] medegedeeld dat de beslissing op het door hem gemaakte bezwaar met zes weken wordt verdaagd en dat de door hem ingediende ingebrekestelling prematuur is en daarom niet in behandeling zal worden genomen.
Bij het besluit van 19 december 2013 heeft het college het door [appellant] tegen deze brief gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de ingebrekestelling geen aanvraag is, zodat de reactie daarop geen besluit is waartegen bezwaar of beroep openstaat. Hij voert aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, uit de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014 in zaak nr. 201302645/1/A3 niet volgt dat de reactie op een ingebrekestelling geen besluit is. [appellant] betoogt voorts dat de mededeling van het college dat de ingebrekestelling prematuur is en derhalve niet in behandeling zal worden genomen, een beschikking is als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb en dat die mededeling in zoverre een besluit is waartegen bezwaar of beroep openstaat.
3.1. De Afdeling heeft in voormelde uitspraak overwogen dat het bestuursorgaan de beschikking ter vaststelling van de verschuldigdheid en hoogte van de dwangsom uit eigen beweging dient vast te stellen en een ingebrekestelling geen aanvraag is in de zin van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb. Onder deze omstandigheden is het nemen van een dwangsombesluit geen beschikking op aanvraag in de zin van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb en kan het bestuursorgaan dientengevolge niet krachtens die bepaling een dwangsom verbeuren wegens het niet-tijdig nemen van een dwangsombesluit, aldus de Afdeling. [appellant] voert terecht aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de Afdeling in deze uitspraak niet heeft overwogen dat de reactie op een ingebrekestelling geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
De brief van het college van 28 oktober 2013 is een reactie op de ingebrekestelling van 11 oktober 2013. In deze brief heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de ingebrekestelling prematuur is. Daarmee heeft het college zich in feite op het standpunt gesteld dat het geen dwangsom heeft verbeurd wegens het uitblijven van een beslissing op het door [appellant] gemaakte bezwaar. De brief behelst in zoverre een publiekrechtelijke rechtshandeling en is derhalve een besluit. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college het door [appellant] gemaakte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De betogen slagen.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 19 november 2013 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
5. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb op na te melden wijze in de zaak te voorzien.
5.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, beslist het bestuursorgaan op het bezwaarschrift binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
Ingevolge het derde lid kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
Ingevolge artikel 7:13, tweede lid, deelt het bestuursorgaan, indien een commissie over het bezwaar zal adviseren, dit zo spoedig mogelijk mede aan de indiener van het bezwaarschrift.
5.2. Het college heeft het besluit op het Wob-verzoek van [appellant] op 27 juni 2013 verzonden. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift ving derhalve aan op 28 juni 2013 en eindigde op 8 augustus 2013. Nu het college een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb heeft ingesteld, gold voor het nemen van een besluit op het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het Wob-besluit, gelet op artikel 7:10, eerste lid, van de Awb een beslistermijn van twaalf weken, die op 31 oktober 2013 eindigde. Anders dan [appellant] in bezwaar heeft aangevoerd, maakt de omstandigheid dat de commissie bezwaarschriften bij brief van 30 september 2013 te kennen heeft gegeven dat de beslissing op het Wob-verzoek onbevoegd is genomen omdat het gaat om een belastingaangelegenheid niet dat de beslistermijn slechts zes weken bedroeg. Het inhoudelijk oordeel van de commissie bezwaarschriften is, gelet op de tekst van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, niet bepalend voor de duur van de geldende beslistermijn. Nu het college de beslistermijn op 28 oktober 2013 met zes weken heeft verdaagd, eindigde de beslistermijn op 12 december 2013 en heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de door [appellant] op 14 oktober 2013 ingediende ingebrekestelling prematuur was en was het daarom geen dwangsom verschuldigd wegens het niet-tijdig beslissen op het bezwaar. Dit betekent dat het college het bezwaar van [appellant] ongegrond had moeten verklaren.
5.3. Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van het college op het bezwaarschrift van [appellant] slechts kan strekken tot het ongegrond verklaren van dit bezwaar. De Afdeling zal daarom op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
6. Met betrekking tot de veroordeling in de proceskosten overweegt de Afdeling als volgt. De in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb in samenhang met artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) bedoelde kostenveroordeling kan uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het college heeft in het verweerschrift aangevoerd dat wegens de familierechtelijke relatie tussen [appellant] en zijn [gemachtigde], geen aanleiding bestaat voor vergoeding van proceskosten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 november 2012 in zaak nr. 201203778/1/A2), staat een familierelatie, als hier aan de orde, er op zichzelf niet aan in de weg dat een gemachtigde als derde wordt aangemerkt. Die familierelatie staat, nu geen sprake is van verlening van rechtsbijstand door een persoon die behoort tot het huishouden van de belanghebbende, ook niet aan het beroepsmatige karakter van verleende rechtsbijstand in de weg. Er is geen grond voor het oordeel dat de werkzaamheden van de gemachtigde in deze zaak niet kunnen worden begrepen onder door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Bpb, zodat het college op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten dient te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 29 januari 2015 in zaak nr. 14/455;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul van 19 december 2013, kenmerk 3904, 3141, 2510, 4751;
V. verklaart het bezwaarschrift van [appellant] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 28 oktober 2013 ongegrond;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.984,00 (zegge: negentienhonderdvierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 408,00 (zegge: vierhonderdacht euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Larsson-van Reijsen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2016
344.