Home

Centrale Raad van Beroep, 03-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3079, 20/768 AW

Centrale Raad van Beroep, 03-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3079, 20/768 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 december 2020
Datum publicatie
11 december 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:3079
Formele relaties
Zaaknummer
20/768 AW

Inhoudsindicatie

Appellant heeft aangevoerd dat de onschuldschuldpresumptie meebrengt dat niet kan worden aangenomen dat hij zich aan het resterende plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt zolang de strafrechtelijke procedure niet (onherroepelijk) is afgerond. Volgens appellant kunnen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit alleen al daarom geen stand houden. De Raad volgt appellant hierin niet. Wel geldt dat in het kader van de bestuursrechtelijke procedure de uitgangspunten zoals omschreven in de genoemde uitspraken in acht moeten worden genomen. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat bij een strafontslag naast een strafrechtelijke veroordeling, anders dan appellant heeft betoogd, geen sprake is van een dubbele bestraffing. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de minister een onzorgvuldig onderzoek heeft verricht. Dit – in hoger beroep herhaalde – betoog slaagt niet. Van de omschreven gedragingen resteren de gedragingen waarvoor appellant strafrechtelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar. In wat appellant op dit punt heeft aangevoerd, heeft de Raad geen aanleiding gezien voor twijfel aan de weergave in het bestreden besluit van wat er tijdens dat gesprek in ieder geval is gezegd. Voor de Raad staat voldoende vast dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan de hem door de minister in dit verband verweten gedragingen. Daarnaast heeft de rechtbank bewezen geacht dat appellant zich in of omstreeks de periode van 1 juni 2011 tot en met 30 januari 2016 schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van gewoontewitwassen tot een bedrag van ruim € 70.000,-. In het strafvonnis is uitgebreid becijferd en gemotiveerd op basis waarvan dat bedrag is bepaald. Voor de Raad staan ook deze gedragingen voldoende vast. Bovenstaande gedragingen leveren ernstig plichtsverzuim op. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat het plichtsverzuim niet aan appellant kan worden toegerekend. De minister was dus bevoegd appellant een disciplinaire straf op te leggen. Gezien de aard en de ernst van de gedragingen in relatie tot de functie van appellant en de terecht gestelde hoge eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid aan medewerkers van de [eenheid] , is de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan dit plichtsverzuim. Het hoger beroep slaagt niet.

Uitspraak

20 768 AW

Datum uitspraak: 3 december 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 januari 2020, 19/790 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Financiën (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.C. Reisinger, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Namens de minister heeft mr. M.C. Nijholt, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2020. Namens appellant is verschenen mr. R.D.A. van Boom, kantoorgenoot van mr. Reisinger. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Nijholt en A.B.W. Kooij.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen

besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Op grond van artikel 16,

tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of

beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op

grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt,

het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.

1.1.

Appellant was sinds 1 oktober 2001 in dienst bij het Ministerie van Financiën, laatstelijk als [functie 1] bij de eenheid [eenheid] Hij vervulde daar de functie van [functie 2] bij de afdeling [afdeling] . De kerntaak van deze afdeling is het onderzoeken of nadere controles moeten worden uitgevoerd op zendingen [wijze van verzending]) die via [havens] Nederland binnenkomen.

1.2.

Op 30 januari 2016 hebben medewerkers van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) en de Rijksrecherche de woning en werkplek van appellant doorzocht vanwege vermeende betrokkenheid van appellant bij één of meerdere strafrechtelijke en/of fiscale delicten (witwassen). Bij besluit van 2 februari 2016 heeft de minister appellant geschorst en hem de toegang tot de dienstgebouwen en het werk ontzegd.

1.3.

De minister heeft op 8 augustus 2016 het voornemen kenbaar gemaakt tot het opleggen aan appellant van strafontslag wegens zeer ernstig plichtsverzuim dan wel, subsidiair, ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de door appellant vervulde functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Op 19 augustus 2016 heeft appellant hierop zijn zienswijze gegeven.

1.4.

Bij besluit van 20 oktober 2016 heeft de minister appellant ontslag verleend overeenkomstig het onder 1.3 vermelde voornemen. Het bezwaar daartegen heeft de minister bij besluit van 9 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd, kort samengevat:

I. dat het aannemelijk is dat appellant betrokken is (geweest) bij invoer en/of uitvoer van verdovende middelen, het als [functie 3] aannemen van giften en/of beloften (corruptie), het schenden van de geheimhoudingsplicht en het witwassen van geldbedragen tot € 700.000,-, althans enig geldbedrag;

II. dat appellant geen gehoor heeft gegeven aan een dienstopdracht om op 22 februari 2016 te verschijnen voor een gesprek. Deze dienstopdracht is gegeven bij brief van 15 februari 2016 en is op 22 februari 2016 kort na 14:00 uur telefonisch herhaald (door inspreken op de voicemail van appellant);

III. dat appellant geen, althans onvoldoende opening van zaken heeft gegeven. Zijn bereidheid mee te werken aan het disciplinaire onderzoek is alleen in woord maar niet in daad gebleken;

IV. dat appellant met zijn gedragingen het risico heeft genomen dat naast zijn eigen integriteit ook de integriteit, de geloofwaardigheid en het aanzien van de Belastingdienst zeer ernstige schade wordt toegebracht. Dit risico heeft zich inmiddels door de vele publicaties in de media verwezenlijkt.

Volgens de minister heeft appellant zich, met name door de onder I vermelde gedragingen, schuldig gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim en rechtvaardigt dit plichtsverzuim het strafontslag. Verder heeft de minister vastgesteld dat bij appellant sprake is van een ontbrekend normbesef, gezien de aard en ernst van de verweten gedragingen, en dat hij daarom ongeschikt is voor zijn functie. Een (extra) verbeterkans is niet aan de orde.

1.5.

Bij vonnis van 14 februari 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:1103, heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam appellant veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren, onder aftrek van voorarrest. Aan dat vonnis is ten grondslag gelegd dat appellant als (douane)ambtenaar, te weten in de uitoefening van zijn functie van [functie 2] op de afdeling [afdeling] van de [eenheid] omstreeks de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 januari 2016 giften ter hoogte van in totaal ruim € 60.000,- althans enig(e) geldbedrag(en), alsmede de belofte van betaling(en) van (een) geldbedrag(en) heeft aangenomen, terwijl hij wist dat deze gift(en) en belofte(n) hem werd(en) gedaan teneinde hem te bewegen om in zijn bediening iets te doen of na te laten (feit 6). Verder heeft de rechtbank wettig en overtuigend bewezen geacht dat appellant zich in of omstreeks de periode van 1 juni 2011 tot en met 30 januari 2016 schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van gewoontewitwassen tot een bedrag van ruim € 70.000,- (feit 8). Van de zes overige aan appellant ten laste gelegde feiten heeft de rechtbank appellant vrijgesproken. Tegen dit vonnis heeft zowel appellant als het Openbaar Ministerie (OM) hoger beroep ingesteld. Deze hoger beroepen lopen nog volgens mededeling van partijen ter zitting.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire straf aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.

4.2.

Appellant heeft een beroep gedaan op de onschuldpresumptie. Voor de wijze van toetsing van de onschuldpresumptie en de toepassing daarvan in het algemeen, verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 5 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:641, en 6 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1777. Ter zitting is namens de minister te kennen gegeven dat de feiten waarvan de strafrechter appellant heeft vrijgesproken, niet langer aan het bestreden besluit als verweten gedragingen/plichtsverzuim ten grondslag worden gelegd. De overige feiten handhaaft de minister wel. Volgens de minister rechtvaardigt ook het resterende plichtsverzuim onvoorwaardelijk strafontslag.

4.3.

Appellant heeft aangevoerd dat de onschuldschuldpresumptie meebrengt dat niet kan worden aangenomen dat hij zich aan het resterende plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt zolang de strafrechtelijke procedure niet (onherroepelijk) is afgerond. Volgens appellant kunnen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit alleen al daarom geen stand houden. De Raad volgt appellant hierin niet. De onschuldpresumptie brengt volgens vaste rechtspraak van de Raad niet mee dat de bestuursrechtelijke procedure waarin zich geschilpunten voordoen die samenhangen met de strafrechtelijke procedure moet worden aangehouden totdat de strafrechtelijke procedure is afgerond (uitspraak van 11 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3937). Wel geldt dat in het kader van de bestuursrechtelijke procedure de uitgangspunten zoals omschreven in de onder 4.2 genoemde uitspraken in acht moeten worden genomen.

4.4.

Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat bij een strafontslag naast een strafrechtelijke veroordeling, anders dan appellant heeft betoogd, geen sprake is van een dubbele bestraffing. Een strafontslag kan niet worden aangemerkt als een strafvervolging in de zin van artikel 6 van het EVRM (uitspraak van 3 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD7237).

4.5.

Verder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de minister een onzorgvuldig onderzoek heeft verricht. Appellant heeft daarover in hoger beroep naar voren gebracht dat de minister heeft nagelaten een zelfstandig onderzoek te verrichten en zich vrijwel uitsluitend heeft gebaseerd op de door het OM gemaakte selectie en waardering van bewijs. Dit – in hoger beroep herhaalde – betoog slaagt niet. Het bestreden besluit is onder meer gebaseerd op door het OM aan de minister ter beschikking gestelde relevante delen van het strafdossier en op van de zijde van de minister met appellant gevoerde gesprekken. Dit besluit berust op een voldoende zorgvuldig onderzoek naar de relevante feiten en omstandigheden, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld. Dat de minister – anders dan appellant – niet over het gehele strafdossier heeft kunnen beschikken, maakt dat niet anders.

4.6.

Van de onder 1.4 als onderdeel I omschreven gedragingen resteren de gedragingen waarvoor appellant strafrechtelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar. De rechtbank heeft bij het onder 1.5 vermelde vonnis van 14 februari 2019 bewezen geacht dat appellant zich onder meer schuldig heeft gemaakt aan het in zijn functie van [functie 3] omstreeks de periode 1 januari 2015 tot en met 30 januari 2016 aannemen van giften ter hoogte van in totaal ruim € 60.000,- teneinde hem te bewegen in de uitoefening van zijn functie iets te doen of na te laten. Bij het aannemen van plichtsverzuim op dit punt heeft de minister verwezen naar een transcript van een opgenomen gesprek tussen appellant en S, dat op 22 mei 2015 heeft plaatsgevonden. In wat appellant op dit punt heeft aangevoerd, heeft de Raad geen aanleiding gezien voor twijfel aan de weergave in het bestreden besluit van wat er tijdens dat gesprek in ieder geval is gezegd. Door S en een vriend van appellant afgelegde verklaringen ondersteunen wat tijdens het gesprek op 22 mei 2015 is gezegd. Voor de Raad staat voldoende vast dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan de hem door de minister in dit verband verweten gedragingen. Daarnaast heeft de rechtbank bewezen geacht dat appellant zich in of omstreeks de periode van 1 juni 2011 tot en met 30 januari 2016 schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van gewoontewitwassen tot een bedrag van ruim € 70.000,-. In het strafvonnis is uitgebreid becijferd en gemotiveerd op basis waarvan dat bedrag is bepaald. Daarbij is onder meer rekening gehouden met een eenmalige schenking van de vader van appellant van € 9.000,-. In de voorliggende procedure over het ontslag heeft appellant de juistheid van de berekening betwist, maar hij heeft daarbij geen concrete, verifieerbare gegevens ingebracht op basis waarvan kan worden vastgesteld dat hij zich niet aan deze hem door de minister verweten gedragingen schuldig heeft gemaakt. Voor de Raad staan ook deze gedragingen voldoende vast. Bovenstaande gedragingen leveren ernstig plichtsverzuim op.

4.7.

Bij de vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 20 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3895) van belang of de ambtenaar de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Het ligt op de weg van de ambtenaar aannemelijk te maken dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. Appellant heeft in dit verband naar voren gebracht dat sprake was van bedreigingen en daarmee verband houdende psychische klachten. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat het plichtsverzuim niet aan appellant kan worden toegerekend. Appellant heeft geen medische gegevens ingebracht waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het plichtsverzuim hem niet (volledig) toegerekend kan worden en heeft evenmin concrete informatie verstrekt over de gestelde bedreigingen. De minister was dus bevoegd appellant een disciplinaire straf op te leggen.

4.8.

Gezien de aard en de ernst van de onder 4.6 vermelde gedragingen in relatie tot de functie van appellant en de terecht gestelde hoge eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid aan medewerkers van de [eenheid] , is de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan dit plichtsverzuim. Eén van de kerntaken van de [eenheid] is het opsporen van uit criminele activiteiten verkregen gelden. Appellant had een voorbeeldfunctie en heeft in strijd met de van hem verlangde integriteit gehandeld. Gelet op dit oordeel behoeven de overige aan appellant verweten gedragingen en de subsidiaire ontslaggrond geen bespreking.

4.9.

Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, gelet op wat in 4.2 tot en met 4.3 is overwogen met verbetering van de gronden waarop zij berust.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en T. Avedissian en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2020.

(getekend) J.J.T. van den Corput

(getekend) F.E.M. Boon