Home

Centrale Raad van Beroep, 03-07-2008, BD7237, 07-153 AW + 07-586 AW

Centrale Raad van Beroep, 03-07-2008, BD7237, 07-153 AW + 07-586 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 juli 2008
Datum publicatie
15 juli 2008
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BD7237
Zaaknummer
07-153 AW + 07-586 AW
Relevante informatie
Ambtenarenwet 2017 [Tekst geldig vanaf 01-08-2022]

Inhoudsindicatie

Disciplinair strafontslag. Plichtsverzuim. Ten onrechte niet op zwijgrecht gewezen? Criminal charge? Bezit alcoholische drank in kleding kast op het werk (in frisdrankfles). Evenredigheid.

Uitspraak

07/153 AW + 07/586 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Naam betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),

en van:

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Korendijk (hierna: college)

tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 15 december 2006, 05/440 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

betrokkene

en

het college

Datum uitspraak: 3 juli 2008

I. PROCESVERLOOP

Betrokkene en het college hebben hoger beroep ingesteld.

Zij hebben voorts een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2008. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. H.L. Verweel, advocaat te Spijkenisse, en door W. Groenenboom, mede-gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Burger, advocaat te ’s-Gravenhage, en [W.], gemeente-secretaris.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.1. Betrokkene was in dienst van de gemeente [naam gemeente] en laatstelijk werkzaam als medewerker begraafplaatsen. Sedert begin 2003 is betrokkene herhaalde malen aangesproken op het bezit van en/of het gebruik van alcohol onder werktijd. Na een schriftelijke berisping wegens het tot zich nemen van alcoholhoudende drank tijdens het werk in april 2003 en een eerder voornemen tot strafontslag, wegens het onder werktijd op 12 juli 2004 in het bezit hebben van een fles sterke drank, van welk voornemen het college is teruggekomen, is in september 2004 op de werkvloer opnieuw alcoholhoudende drank bij betrokkene aangetroffen.

1.2. Bij besluit van 1 november 2004 heeft het college betrokkene wegens ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag met onmiddellijke ingang opgelegd. Het aan betrokkene verweten plichtsverzuim bestaat uit:

1. het in strijd met eerder gemaakte afspraken op 13 september 2004 in zijn kledingkast op het werk voorhanden hebben van alcoholische drank;

2. poging om de leidinggevende te misleiden door deze drank in een frisdrankfles te bewaren;

3. liegen tegenover de leidinggevende door te zeggen dat het water betrof, terwijl het om jenever ging.

Aan het slot van het besluit heeft het college nog opgemerkt dat de stelling van betrokkene dat hij niet onder werktijd zou drinken, hem ongeloofwaardig voorkomt, omdat hij anders geen frisdrankfles met jenever in zijn kledingkast zou bewaren.

1.3. Bij besluit van 22 februari 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van betrokkene tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigd, met voorts bepalingen over de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft daartoe in hoofdzaak overwogen dat de ten laste gelegde feiten, die op zich door betrokkene niet worden betwist, plichtsverzuim opleveren en dat sprake is van doorgaand gedrag, maar dat het college bij het bepalen van de strafmaat ten onrechte betekenis heeft toegekend aan zijn veronderstelling dat betrokkene onder diensttijd alcohol nuttigt. Volgens de rechtbank is dat aspect niet in de tenlaste-legging opgenomen en derhalve niet aan het plichtsverzuim ten grondslag gelegd. Nu betrokkene onweersproken had gesteld dat sprake was van een biercultuur, en gesteld noch gebleken was van slecht functioneren door drankgebruik, leidde een en ander de rechtbank tot de conclusie dat de strafmaat niet voldoende was gemotiveerd.

3. De voorzieningenrechter van de Raad heeft bij uitspraak van 29 maart 2007, 07/1007 AW-VV, LJN BA2335, de werking van de aangevallen uitspraak geschorst.

4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.

4.1. Volgens betrokkene mag op basis van de ten laste gelegde feiten niet een disciplinaire straf worden opgelegd, omdat hij tijdens het onderzoek ten onrechte niet op zijn zwijgrecht is gewezen. Daartoe bestond volgens hem de verplichting, omdat een disciplinaire straf aangemerkt moet worden als een criminal charge in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951, 154; 1990, 156).

4.2. De Raad stelt voorop dat de hier aan de orde zijnde disciplinaire straf de zwaarste is die kan worden opgelegd wegens het plegen van plichtsverzuim. Onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak dienaangaande (zie bijvoorbeeld CRvB 28 april 1994, LJN ZB5027 en TAR 1994, 143 en CRvB 1 november 2001, LJN AD6321 en TAR 2002, 24) en in lijn met de uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van mens van 5 februari 2006 (LJN AX2013) is de Raad van oordeel dat een disciplinaire strafoplegging als hier aan de orde wegens het plegen van plichtsverzuim niet aangemerkt kan worden als een straf-vervolging in de zin van voormelde verdragsbepaling.

4.3. De Raad deelt voorts het oordeel van de rechtbank dat alle drie de ten laste gelegde gedragingen als plichtsverzuim moeten worden aangemerkt. De Raad overweegt daartoe het volgende.

4.3.1. Met betrekking tot de in het ontslagbesluit onder 1 genoemde gedraging is aangevoerd dat de in de brief van 24 augustus 2004 van het college aangekondigde afspraken over het bezit en gebruik van alcohol op het werk nog niet op schrift waren gesteld, zodat betrokkene daaraan nog niet gebonden was.

Naar het oordeel van de Raad heeft de gemeentesecretaris in het op 16 augustus 2004 naar aanleiding van het toentertijd voorgenomen strafontslag gehouden gesprek op genoeg-zame wijze aan betrokkene duidelijk gemaakt dat ook het bezit van alcohol op het werk niet was toegestaan. Dat stond overigens ook al als voorwaarde voor werkhervatting vermeld in de brief van het college aan betrokkene van 21 mei 2003, waarin tevens mededeling werd gedaan van het voornemen een schriftelijke berisping te geven wegens het gebruik van alcoholhoudende drank tijdens werktijd.

Blijkens de brief van het college van 24 augustus 2004 is de besluitvorming met betrekking tot het afzien van een disciplinaire straf terzake van het in bezit hebben op het werk van een fles sterke drank op 12 juli 2004 aangehouden, in afwachting van het op schrift stellen van de nadere afspraken en het zich daarmee akkoord verklaren door betrokkene. Anders dan betrokkene heeft betoogd, heeft hij hieruit niet mogen afleiden dat het hem, in weerwil van de duidelijke uitlatingen daarover van het college, tot zolang wel was toegestaan alcohol op het werk te hebben.

4.3.2. De Raad gaat voorbij aan de subsidiaire stelling van betrokkene dat de bewuste fles mogelijk al lang in zijn kledingkast stond en dat hij deze mogelijk vergeten was, aangezien dat niet strookt met de verklaring van werkleider W. die bij inspectie van de kledingkast op 13 juli 2004, na betrokkenes toenmalige schorsing, daar geen fles met alcoholhoudende drank had aangetroffen.

4.3.3. Dat betrokkene zich op 13 september 2004 overvallen voelde door de vraag wat er in de fles zat is niet geheel onbegrijpelijk, maar van betrokkene kon als ambtenaar redelijkerwijs worden verlangd dat hij zijn leidinggevende geen onjuiste informatie verschafte.

4.4. De Raad deelt voorts de conclusie van de rechtbank dat het college bevoegd is te achten betrokkene wegens de door hem gepleegde plichtsverzuimen een disciplinaire straf op te leggen.

4.5. Dat het college, bij de bepaling van de strafmaat, ten onrechte betekenis zou hebben toegekend aan de veronderstelling dat betrokkene onder diensttijd ook alcohol heeft genuttigd, en dat de strafmaat om die reden niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, berust naar het oordeel van de Raad op een verkeerde lezing van het strafbesluit. Het feit dat het college de stelling van betrokkene dat hij onder werktijd nooit zou drinken als niet geloofwaardig ter zijde heeft geschoven, betekent niet dat betrokkene mede is gestraft voor het gebruik van alcoholhoudende drank tijdens het werk en dat de strafmaat daarop mede is gebaseerd.

4.6. De Raad acht voorts van belang dat het college aan het door betrokkene in 2003 ter verontschuldiging voor zijn drinken op het werk aangevoerde pestgedrag van zijn collega’s uitgebreid aandacht heeft besteed door het maken van afspraken alsmede door verwijzing naar het bedrijfsmaatschappelijk werk en de bedrijfsarts. Begeleiding van betrokkene op kosten van de gemeente in verband met een mogelijk drankprobleem is door betrokkene uitdrukkelijk afgewezen, omdat volgens hem van een dergelijk probleem geen sprake was.

4.7. De mede-gemachtigde van appellant heeft aangevoerd dat het eventueel eerder in bezit hebben van alcoholhoudende drank bij het bepalen van de strafmaat niet mag worden meegewogen, omdat in het gesprek op 16 augustus 2004, waaraan hij ook deelnam, uitdrukkelijk was afgesproken dat met een schone lei zou worden begonnen. De Raad overweegt dienaangaande dat, aannemende dat is gezegd dat met een schone lei zou worden begonnen, dit niet wegneemt dat in dat gesprek door het college in ieder geval ook kenbaar is gemaakt dat betrokkene nog een laatste kans werd gegeven.

Gegeven de expliciet aan betrokkene duidelijk gemaakte afspraken over alcoholhoudende drank, welke afspraken in het kader van de ambtelijke rechtsverhouding redelijkerwijs mogen worden gemaakt, en in aanmerking genomen dat betrokkene gold als een herhaaldelijk gewaarschuwd ambtenaar, is de Raad van oordeel dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde feiten van een zodanige aard en ernst zijn dat de straf van ontslag daaraan niet onevenredig is te achten. De Raad neemt hierbij tevens in aan-merking dat de omstandigheid dat sprake zou zijn van een biercultuur door het college ten stelligste is betwist en door betrokkene niet nader is onderbouwd.

4.8. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.

5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 februari 2005 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2008.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) M. van Berlo.

HD