Home

Centrale Raad van Beroep, 15-09-2011, BT1997, 10-4026 AW

Centrale Raad van Beroep, 15-09-2011, BT1997, 10-4026 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 september 2011
Datum publicatie
20 september 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997
Zaaknummer
10-4026 AW

Inhoudsindicatie

Disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag. Plichtsverzuim bestaande uit het doen van een oneerbaar voorstel aan twee meisjes. Voldoende aannemelijk geworden dat appellant zich heeft gedragen op een wijze als hem door de korpsbeheerder is verweten. Dat appellant door de strafrechter is ontslagen van alle rechtsvervolging betekent niet dat er geen sprake meer kan zijn van plichtsverzuim. Er is sprake van grensoverschrijdend gedrag dat ook zijn weerslag heeft op het aanzien van het politiekorps. Het feit dat appellant bij de politie niet belast is met een executieve, maar met een administratieve functie, maakt dit niet wezenlijk anders. Gelet op de ernst van het plichtsverzuim is de opgelegde straf van onvoorwaardelijk strafontslag niet onevenredig aan dit verzuim. Geen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.

Uitspraak

10/4026 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 27 mei 2010, 09/798 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Korpsbeheerder van de politieregio Groningen (hierna: korpsbeheerder)

Datum uitspraak: 15 september 2011

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R. Skála, advocaat te Haren. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. van der Kraats, werkzaam bij de politieregio Groningen.

II. OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden

1.1. Appellant is in 1977 in dienst getreden van de toenmalige gemeentepolitie van de gemeente Groningen. Met ingang van 1 april 1994 is hij overgegaan naar de politieregio Groningen, waar hij laatstelijk de functie bekleedde van [naam functie]. Appellant heeft [in] 2008 bij een tankstation te [vestigingsplaats] twee (minderjarige) meisjes, scholieren van het [naam college] te [vestigingsplaats], benaderd met de vraag of zij met hem mee naar huis wilden gaan om seksspelletjes te doen. Bedoelde meisjes hebben op school melding gemaakt van dit voorval.

1.2. Naar aanleiding van dit voorval is op 5 december 2008 een strafrechtelijk onderzoek in gang gezet. Tegelijkertijd is een disciplinair onderzoek ingesteld ter zake van vermoedelijk door appellant gepleegd plichtsverzuim. Het proces-verbaal van het strafrechtelijk onderzoek is op 15 januari 2009 aan de korpsbeheerder ter beschikking gesteld. Het interne onderzoek heeft geleid tot een rapportage van 20 januari 2009.

1.3. Nadat appellant schriftelijk zijn zienswijze omtrent het voornemen daartoe had gegeven, heeft de korpsbeheerder bij besluit van 16 maart 2009 appellant met onmiddellijke ingang op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant zich met zijn gedrag als onder 1.1 weergegeven heeft schuldig gemaakt aan (zeer ernstig) plichtsverzuim. De korpsbeheerder heeft appellant daarnaast verweten dat hij een leugenachtige verklaring heeft afgelegd over (de achtergrond van) zijn gedrag. Het besluit van 16 maart 2009 is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 20 juli 2009.

1.4.1. Appellant is door de politierechter veroordeeld ter zake van schennis van de eerbaarheid, maar bij arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden (hierna: Hof) van 10 mei 2010, LJN BM4111 ontslagen van alle rechtsvervolging.

1.4.2. Het Hof heeft bewezen verklaard dat appellant [in] 2008, te [plaats], opzettelijk oneerbaar op een plaats voor het openbaar verkeer bestemd, te weten de [straat], [getuige 1] ([1992]) en [getuige 2] ([1993]) in hun directe bijzijn heeft toegevoegd de woorden met de volgende oneerbare aard en/of strekking: "Hebben jullie wat te doen? Willen jullie anders mee naar huis? Om spelletjes te doen, seksspelletjes." Het Hof heeft evenwel als zijn oordeel gegeven dat het ten laste gelegde noch in artikel 239 van het Wetboek van Strafrecht noch elders strafbaar is gesteld.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad het volgende.

3.1. Namens de korpsbeheerder is ter zitting van de Raad desgevraagd te kennen gegeven dat het aan appellant verweten gedrag als onder 1.1 weergegeven het bestreden besluit zelfstandig kan dragen; aan het verwijt dat appellant leugenachtig heeft verklaard komt geen zelfstandige betekenis toe.

3.2. De Raad roept allereerst zijn vaste rechtspraak (CRvB 26 november 2009, LJN BK6578) in herinnering, volgens welke in het ambtenarentuchtrecht niet de in het strafrecht van toepassing zijnde zeer strikte bewijsregels gelden. Wel geldt dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt. Volgens evenzeer vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 21 juli 2011, LJN BR3187) moet het bestuursorgaan in het kader van een disciplinair onderzoek zelfstandig de feiten onderzoeken die tot het treffen van een disciplinaire maatregel aanleiding kunnen geven. Daarbij kan onder omstandigheden gebruik worden gemaakt van uit een strafrechtelijk onderzoek naar voren komende gegevens, maar van een verplichting om het beschikbaar komen van zodanige gegevens af te wachten is geen sprake.

3.3. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank met betrekking tot de voorbereiding van het bestreden besluit heeft overwogen. Aangaande het interne onderzoek is ook de Raad van oordeel dat niet kan worden geconcludeerd dat dit op een onvoldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Appellants grief dat het onderzoek onvoldoende objectief was, nu dit uitsluitend door de eigen korpsleiding zonder betrokkenheid van de Rijksrecherche is verricht, kan niet slagen. De Raad is niet van onvoldoende objectiviteit gebleken noch van een noodzaak anderszins de Rijksrecherche bij het onderzoek te betrekken. Gezien het vorenstaande ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat de korpsbeheerder de gegevens van het disciplinair onderzoek als neergelegd in de rapportage van 20 januari 2009 niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.

3.4.1. Gelet op de gedingstukken, waaronder de uit het strafrechtelijk onderzoek afkomstige gegevens, is ook voor de Raad voldoende aannemelijk geworden dat appellant zich heeft gedragen op een wijze als hem door de korpsbeheerder blijkens het hiervoor overwogene is verweten.

3.4.2. Appellant heeft ter verklaring van zijn gedrag nog aangevoerd dat hij de indruk had dat de eerdergenoemde meisjes mogelijk prostituees waren en dat hij vanuit zijn hoedanigheid als politiemedewerker slechts zijn plicht heeft willen doen door de meisjes op de onder 1.4.2 weergegeven wijze aan te spreken. De Raad hecht evenwel geen geloof aan deze verklaring van appellant over zijn bedoelingen en hij verwerpt dit verweer. Daarbij heeft de Raad in het bijzonder in aanmerking genomen dat appellant, vanaf het moment dat hij erachter kwam dat de meergenoemde meisjes geen prostituees maar scholieren waren, zich niet bekend heeft gemaakt als zijnde werkzaam bij de politie noch de beweerdelijke bedoeling van zijn vragen aan hen kenbaar heeft gemaakt.

3.4.3. Dat appellant door de strafrechter is ontslagen van alle rechtsvervolging betekent niet dat er geen sprake meer kan zijn van plichtsverzuim. De Raad is van oordeel dat appellant zich met het onder 1.1 beschreven gedrag niet heeft gedragen zoals van een goed (politie)ambtenaar in gelijke omstandigheden mag worden verwacht en zich daarmee aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. De Raad tekent hierbij aan dat volgens zijn vaste rechtspraak ook handelen buiten werktijd onder omstandigheden strijdig kan zijn met hetgeen een goed ambtenaar betaamt en daarmee plichtsverzuim kan opleveren. Dit kan het geval zijn in situaties waarbij het handelen, gelet op de vervulde functie, het aanzien van de openbare dienst heeft geschaad, maar ook in situaties waarbij de hoedanigheid en de gedragingen in de privésfeer onvoldoende gescheiden of te scheiden zijn (CRvB 12 mei 2011, LJN BQ5275). Naar het oordeel van de Raad is er in het geval van appellant sprake van grensoverschrijdend gedrag dat ook zijn weerslag heeft op het aanzien van het politiekorps. Het feit dat appellant bij de politie niet belast is met een executieve, maar met een administratieve functie, maakt dit niet wezenlijk anders.

3.5. Nu de Raad verder niet is kunnen blijken dat appellant voormeld plichtsverzuim niet ten volle kan worden toegerekend, kwam de korpsbeheerder de bevoegdheid toe appellant een disciplinaire straf op te leggen.

3.6. Gelet op de ernst van het plichtsverzuim acht de Raad de opgelegde straf van onvoorwaardelijk strafontslag niet onevenredig aan dit verzuim. De langdurige onberispelijke staat van dienst van appellant en de omstandigheid dat appellant een groot (financieel) belang heeft bij voortzetting van zijn dienstverband werpen daartegenover te weinig gewicht in de schaal.

3.7. Tot slot overweegt de Raad dat van schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur hem niet is kunnen blijken, zodat ook die grond het hoger beroep niet kan doen slagen. Appellant kan met name niet worden gevolgd in zijn stelling dat sprake is van strijd met het verbod op ‘détournement de pouvoir’, omdat de korpsbeheerder de gelegenheid te baat zou hebben genomen om (goedkoop) van appellant af te komen. Die veronderstelling wordt naar het oordeel van de Raad niet geschraagd door de feiten. De Raad ziet geen enkel aanknopingspunt voor de conclusie dat aan het bestreden besluit andere motieven ten grondslag liggen dan die, welke de korpsbeheerder heeft vermeld in het bestreden besluit en de overige gedingstukken. De Raad kan niet anders doen concluderen dat het bestreden besluit op goede, zakelijke, gronden berust.

3.8. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en R. Kooper en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2011.

(get.) J.G. Treffers.

(get.) B. Bekkers.

HD