Home

Centrale Raad van Beroep, 11-12-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3937, 16/7599 PW

Centrale Raad van Beroep, 11-12-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3937, 16/7599 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 december 2018
Datum publicatie
18 december 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:3937
Zaaknummer
16/7599 PW

Inhoudsindicatie

Intrekken en terugvorderen. Niet melden hennepkwekerij. Beroep op onschuldpresumptie. Hoger beroep tegen strafvonnis.

Uitspraak

16 7599 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 oktober 2016, 16/4111 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

Datum uitspraak: 11 december 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.E. van Lotringen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2018. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. Van Lotringen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving vanaf 1 juni 2015 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW). Hij woont op de [adres] (uitkeringsadres).

1.2.

In het kader van een samenwerkingsverband tussen de Nationale politie eenheid Amsterdam (politie) en de gemeente Amsterdam/Cluster Sociaal heeft de politie aan het college een overzicht verstrekt van in november 2015 in de gemeente Amsterdam aangetroffen hennepkwekerijen, onder meer op het uitkeringsadres. Handhavingsspecialisten van de afdeling Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam hebben vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben de handhavingsspecialisten gebruik gemaakt van de bevindingen van het onderzoek door de politie. Verder hebben zij dossieronderzoek gedaan, hebben zij nadere informatie ingewonnen bij de politie en de leverancier van stroom en gas op het uitkeringsadres en hebben zij appellant verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal uitkeringsfraude van

18 februari 2016 (frauderapport).

1.3.

De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 22 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 mei 2016 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 1 juni 2015 tot en met 30 november 2015 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.903,62 bruto van appellant terug te vorderen. Het college heeft aan de intrekking van de bijstand ten grondslag gelegd dat op het uitkeringsadres een hennepkwekerij is aangetroffen en wijst erop dat volgens vaste rechtspraak van de Raad het feit dat in een woning van iemand die bijstand ontvangt een hennepkwekerij is aangetroffen de vooronderstelling rechtvaardigt dat hij daarvan de (mede) exploitant is geweest en dat de opbrengst (ook) hem ten goede is gekomen. Door van de hennepkwekerij op het uitkeringsadres geen melding te maken heeft appellant volgens het college de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Daaraan doet niet af dat appellant nog niet voor de strafrechter is geweest. Het college acht zich niet gebonden aan wat door de strafrechter is geoordeeld. In de strafrechtelijke procedure ligt een andere rechtsvraag voor en is een ander procesrecht van toepassing.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de bijstand terecht heeft ingetrokken. Volgens de rechtbank heeft het college aannemelijk gemaakt dat in de woning van appellant professioneel hennep werd gekweekt en dat appellant door het college hierover niet te informeren de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op uitkering niet worden vastgesteld. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat wat appellant heeft aangevoerd geen dringende reden vormt op grond waarvan het college van terugvordering moet afzien.

3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft de intrekking bestreden. Tegen de terugvordering heeft hij geen zelfstandige gronden aangevoerd.

4. Blijkens het door appellant ingezonden vonnis van 9 mei 2018 in de strafzaak tegen appellant, heeft de rechtbank Amsterdam bewezen geacht dat appellant op of omstreeks 30 november 2015 in het pand op het uitkeringsadres opzettelijk een hoeveelheid van in totaal ongeveer 2492 gram hennep en delen van hennepplanten heeft geteeld. Verder heeft de rechtbank bewezen geacht dat appellant in de periode vanaf 1 juni 2015 tot en met 30 november 2015 in strijd met artikel 17 van de PW telkens opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan het college door niet aan het college te melden dat hij een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd en daaruit inkomsten en/of tegoeden heeft genoten terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van het recht op of voor de hoogte of de duur van de bijstandsuitkering op grond van de PW, terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf. De rechtbank heeft het bewezene volgens de wet strafbaar en appellant daarvoor strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren waarvan 40 uren voorwaardelijk met een proeftijd van een jaar. Tegen dit vonnis in de strafzaak heeft appellant hoger beroep ingesteld.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1.

Appellant heeft aangevoerd dat geen sprake is van onomstotelijk vaststaand bewijs op grond waarvan is vast te stellen dat sprake is geweest van een hennepkwekerij op het uitkeringsadres.

5.2.

Deze beroepsgrond treft geen doel. Het besluit tot intrekking van de bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Het college dient derhalve aannemelijk te maken dat appellant de op hem rustende - geobjectiveerde - inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college geen melding te maken van de hennepkwekerij op het uitkeringsadres. Dat aannemelijk moet zijn dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding van de hennepkwekerij op het uitkeringsadres, brengt niet met zich dat sprake moet zijn van onomstotelijk vaststaand bewijs.

5.3.

Voor zover appellant heeft beoogd aan te voeren dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van een hennepkwekerij op het uitkeringsadres, slaagt die beroepsgrond evenmin. Van bijzondere betekenis in dit verband is de inhoud van de op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van de politie van 30 november 2015 (proces-verbaal aantreffen hennepkwekerij) en van 1 december 2015 (proces-verbaal bevindingen). Daarin komt naar voren dat op 30 november 2015 in de achtertuin van de woning op het uitkeringsadres 120 kweekpotten zijn aangetroffen met daarin zeer vers geknipte hennepplanten, een afvalemmer met daarin ongeveer 100 afknipte, ongeveer 40 centimeter lange, groene stelen met bladeren van hennepplanten en een kattenreismand en een vuilniszak met daarin 1482 gram respectievelijk 1010 gram niet ingedroogde henneptoppen. Verder staat in de processen-verbaal beschreven dat in de kelder van de woning op het uitkeringsadres een ruimte van twee bij vijf meter was afgezet, dat in die ruimte een sterke hennepgeur werd waargenomen, dat over de gehele ruimte een zwart zeil op de grond lag bedekt met een witte kalkaanslag. Voorts waren aan het plafond ooghaken bevestigd die volgens de politie stelselmatig worden gebruikt bij hennepplantages om assimilatielampen en afzuigslangen aan te bevestigen. Achterin de ruimte hing een sterk vervuild koolstoffilter dat was bevestigd aan een slakkenhuis dat op zijn beurt door middel van een slang was doorverbonden naar buiten. Ook werd daar nog een tweede slakkenhuis aangetroffen. In de kast naast de kweekruimte stonden zes armaturen, drie tijdschakelaars, een temperatuurventilatieregelaar, twee thermometers en een knipschaar met hennepresten. Gelet op wat werd aangetroffen is aannemelijk dat er bedrijfsmatig hennep werd gekweekt in de woning op het uitkeringsadres. Dat dit aannemelijk is vindt ook steun in de bij de leverancier van stroom en gas ingewonnen informatie. Daaruit blijkt dat ten tijde hier van belang sprake was van een zeer hoog stroomverbruik op het uitkeringsadres. Het stroomverbruik van

28 september 2014 tot 2 september 2015 bedroeg 12.564 KWh en van 2 september 2015 tot

4 oktober 2015 1.425 KWh. Het frauderapport vermeldt dat blijkens gegevens van het Nibud het stroomverbruik voor een eenpersoonshuishouden gemiddeld 1870 KWh per jaar bedraagt. Dat op de door appellant ter zitting van de rechtbank overgelegde politiefoto’s geen 120, maar slechts zes kweekpotten te zien zijn en dat op een andere politiefoto drie losse lampenkappen, maar geen armaturen te zien zijn, doet, anders dan appellant heeft betoogd, aan de in de processen-verbaal van de politie beschreven waarnemingen niet af.

5.4.

De Raad volgt niet het betoog van appellant dat hij slechts voor eigen gebruik hennep heeft geteeld en dat van een beroeps- of bedrijfsmatige teelt geen sprake is geweest. De stelling van appellant dat hij in 2015 slechts negen hennepplanten in zijn achtertuin had staan waarvan slechts de vrouwelijke exemplaren (vijf stuks) henneptoppen produceren, verdraagt zich niet met de op 30 november 2015 in die achtertuin aangetroffen hoeveelheid henneptoppen en resten van hennepplanten. Ook de stelling van appellant dat de kelderruimte intensief werd gebruikt als geluidsstudio met apparatuur die stroom vrat en waarbij de koolstoffilter aan het slakkenhuis als geluidsdemper fungeerde en voor verse lucht zorgde wordt niet gevolgd. Uit de processen-verbaal van de politie is niet af te leiden dat de kelder als geluidsstudio werd gebruikt. Ook in het frauderapport is daarvoor geen aanwijzing te vinden. Aan de door appellant overgelegde verklaringen van zijn buurman van 20 juni 2016 en die van R van 15 juni 2016 kent de Raad niet de betekenis toe die appellant daaraan hecht. Die verklaringen zijn achteraf opgesteld en niet te verifiëren. Appellant heeft zijn verklaring van het hoge stroomverbruik niet onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens.

5.5.

Appellant heeft verder aangevoerd dat het bestreden besluit is genomen en de aangevallen uitspraak is gewezen in strijd met de onschuldpresumptie zoals gewaarborgd bij artikel 6, tweede lid, van het Europees verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

5.6.

Ten aanzien van deze beroepsgrond overweegt de Raad als volgt.

5.6.1.

Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het EVRM wordt eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. In de ook door appellant genoemde uitspraak van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:331, heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EHRM) afgeleid dat de reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM niet is beperkt tot strafrechtelijke procedures, maar zich in voorkomend geval kan uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure indien de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure voortvloeien uit of samenhangen met de strafrechtelijke procedure en dat deze situatie zich niet alleen kan voordoen na het staken van een strafrechtelijke procedure of na een vrijspraak, maar ook tijdens de strafrechtelijke procedure. Voorts leidt de Afdeling uit de rechtspraak van het EHRM af dat sprake is van schending van de onschuldpresumptie indien een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft over de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een strafbaar feit voordat de schuld in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan. De Raad sluit zich hierbij aan.

5.6.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak een strafrechtelijke procedure aanhangig was en dat de geschilpunten tussen partijen in de procedure over de intrekking en terugvordering van de bijstand met deze strafrechtelijke procedure samenhangen. Dat betekent dat de reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM zich ook uitstrekt tot de met de strafrechtelijke procedure parallel lopende procedure inzake intrekking en terugvordering van de bijstand.

5.6.3.

Anders dan appellant heeft betoogd, brengt de onschuldpresumptie niet met zich dat de bestuursrechtelijke procedure waarin zich geschilpunten voordoen die samenhangen met de strafrechtelijke procedure moet worden aangehouden totdat de strafrechtelijke procedure is afgerond. Zie het arrest van 23 januari 2018 van het EHRM, zaak nummer 60392/08, Case of Seven vs Turkey, rechtsoverweging 51. Evenmin vloeit uit de rechtspraak van het EHRM over de onschuldpresumptie voort dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak expliciet had moeten vermelden dat de conclusie dat op het uitkeringsadres een hennepkwekerij is aangetroffen slechts gelding heeft in de bestuursrechtelijk procedure en geen betekenis heeft in de strafrechtelijke procedure. Zoals de Afdeling in de reeds genoemde uitspraak heeft overwogen is ook uit de rechtspraak van het EHRM af te leiden dat sprake is van een schending van de onschuldpresumptie indien een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar in een parallelle bestuursrechtelijke procedure een oordeel weergeeft over de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een strafbaar feit voordat de schuld in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan. In de rechtspraak van het EHRM komt ook naar voren dat de autoriteiten in de parallelle bestuursrechtelijke procedure zich dienen te onthouden van strafrechtelijke karakterisering van de gedraging van de betrokkene en hun eigen forum niet te buiten mogen gaan. Zie bijvoorbeeld het arrest van

28 maart 2017 in de zaak Kemal Coscun tegen Turkije, ECLI:CE:ECHR:2017:0328JUD4502807, rechtsoverweging 52.

5.6.4.

Gelet op de in 1.3 weergegeven bewoordingen van het bestreden besluit en de in 2 weergegeven overwegingen van de aangevallen uitspraak hebben het college en de rechtbank in de procedure inzake intrekking en terugvordering van de bijstand geen oordeel uitgesproken over de schuld van appellant ter zake van het plegen van een strafbaar feit voordat de schuld in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan. Daarbij is in de eerste plaats van betekenis dat in de strafrechtelijke procedure de vraag dient te worden beantwoord - kort gezegd - of appellant op het uitkeringsadres opzettelijk hennep heeft geteeld en of hij opzettelijk de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door daarvan bij het college geen melding te maken. De vraag die het college en de rechtbank in de procedure over de intrekking en de terugvordering van de bijstand hadden te beantwoorden was daarentegen of appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college geen melding te maken van de aanwezigheid van een hennepkwekerij op het uitkeringsadres, zonder dat daarbij opzet een rol speelt. Voorts is van belang dat in de procedure over intrekking en terugvordering van bijstand minder strenge bewijsregels gelden dan in de strafrechtelijke procedure. Voor een veroordeling in de strafrechtelijke procedure is immers nodig dat buiten redelijke twijfel komt vast te staan dat appellant de hem verweten gedragingen heeft begaan. De feiten moeten wettig en overtuigend worden bewezen. In de procedure inzake de intrekking en de terugvordering van de bijstand is, zoals in 5.2 al is overwogen, slechts vereist dat aannemelijk is dat appellant de gedraging die aan de besluitvorming ten grondslag ligt heeft begaan. Enige mate van twijfel hoeft daaraan dus, anders dan in de strafrechtelijke procedure, niet in de weg te staan aan de conclusie dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Uit de bewoordingen van het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak blijkt niet dat het college en de rechtbank de gedragingen van appellant strafrechtelijk hebben gekarakteriseerd en dat zij hun eigen forum te buiten zijn gegaan. Aan de vraag of appellant opzettelijk heeft gehandeld wordt geen aandacht besteed, terwijl college en rechtbank de bewijsmaatstaf van de aannemelijkheid hebben gehanteerd.

5.6.5.

Uit wat is overwogen onder 5.6.1 tot en met 5.6.4 volgt dat de in 5.5 genoemde beroepsgrond niet slaagt.

5.7.

De Raad komt op grond van wat in 5.1 tot en met 5.6.5 is overwogen tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en

A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2018.

(getekend) P.W. van Straalen

(getekend) J. Tuit

OS