Home

Centrale Raad van Beroep, 05-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:641, 18/5425 MAW

Centrale Raad van Beroep, 05-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:641, 18/5425 MAW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 maart 2020
Datum publicatie
12 maart 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:641
Zaaknummer
18/5425 MAW

Inhoudsindicatie

Gelet op het vonnis van de militaire politierechter, dat mede is gebaseerd op een door N onder ede afgelegde verklaring, kan de Raad in dit geval niet, zonder twijfel te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat betrokkene in de strafzaak werd verweten en dus zonder in strijd te handelen met artikel 6, tweede lid, van het EVRM, tot het oordeel komen dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat betrokkene zich aan de hem verweten gedraging schuldig heeft gemaakt. Daarbij is mede van belang dat namens de staatsecretaris ter zitting desgevraagd is verklaard dat, indien de lezing van betrokkene en N zou worden gevolgd, ontslag wegens wangedrag niet aan de orde zou zijn. Hieruit moet worden afgeleid dat het onder 1.3 vermelde beleid weliswaar niet opzet als vereiste stelt, maar dat ontslag wegens wangedrag in een geval als dit niet aan de orde is als de betrokken militair feitelijk geen bemoeienis heeft gehad met de aanwezigheid van de harddrugs en daarvan geen wetenschap had. In dit verband verwijst de Raad ook naar zijn uitspraak van 22 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:921.

Uitspraak

18 5425 MAW

Datum uitspraak: 5 maart 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 september 2018, 17/4098 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Minister van Defensie, thans de Staatsecretaris van Defensie (staatssecretaris)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.

De staatsecretaris heeft hoger beroep ingesteld en heeft een aanvullend stuk ingebracht.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2020. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.C.H. Pot en mr. P.M. van der Weijden. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. M.P.K. Ruperti, advocaat.

OVERWEGINGEN

1.1.

Betrokkene is met ingang van 2 april 2001 aangesteld als militair bij het Commando Zeestrijdkrachten. Hij was vanaf 29 juli 2010 werkzaam bij het beroepspersoneel van de [onderdeel 1] als medewerker bij de [onderdeel 2] en was daarbij tevens [functie] .

1.2.

Op 25 september 2016 is de Sectie Interne Onderzoeken (SIO) door de politie Noord-West-Nederland in kennis gesteld van een strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van een incident dat zich heeft voorgedaan in de nacht van 24 op 25 september 2016. Op 2 december 2016 heeft de SIO een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat politiesurveillanten op 25 september 2015 bij betrokkene hebben aangebeld wegens meldingen van geluidsoverlast. Er vond een feest bij betrokkene thuis plaats vanwege zijn terugkomst van een uitzending naar [land] en zijn verjaardag. Nadat hij was verzocht zich te identificeren, heeft betrokkene zijn portemonnee uit zijn broekzak gehaald, waarbij een zogeheten ponypack, een gevouwen papiertje, met daarin - naar later bleek - 0,6 gram cocaïne, op de grond viel. De politiesurveillanten hebben verklaard dat betrokkene heeft geprobeerd deze ponypack weg te schoppen en dat hij hierna zei: “Dit gaat mij mijn baan kosten.” Verder is vermeld dat de vriendin van betrokkene, N, nadat zij erbij was gekomen en haar was verteld wat er was gebeurd, heeft verklaard dat de ponypack van haar was en dat zij deze, buiten medeweten van betrokkene, in zijn broekzak had gestopt, omdat zij zelf haar handen vrij wilde houden. Zij had zelf geen zakken in haar kleding om het daarin op te bergen.

1.3.

Bij besluit van 31 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 mei 2017 (bestreden besluit), heeft de staatsecretaris betrokkene per 1 februari 2017 ontslag wegens wangedrag verleend op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat betrokkene zich heeft ingelaten met harddrugs door het aanwezig hebben van cocaïne, wat in strijd is met het drugsbeleid van Defensie, zoals neergelegd in de Aanwijzing SG A/925 van 28 maart 2007. Dit gedrag is aan te merken als ernstig wangedrag, omdat het niet strookt met de eisen die, wat betrouwbaarheid, integriteit en professionaliteit betreft, aan een Kmar-militair mogen worden gesteld. De staatssecretaris heeft het niet aannemelijk geacht dat, zoals betrokkene heeft verklaard, de cocaïne van N was en dat zij deze in zijn broekzak heeft gestopt. Hierbij is erop gewezen dat betrokkene, nadat de ponypack uit zijn broekzak was gevallen, deze probeerde weg te schoppen en dat hij zich, gezien zijn uitlatingen, direct realiseerde welke gevolgen de ontdekking van de ponypack voor hem kon hebben. Daaruit heeft de staatssecretaris geconcludeerd dat betrokkene wist dat er harddrugs uit zijn broekzak waren gevallen. Die wetenschap is niet goed te rijmen met de door betrokkene ingenomen stellingen. Bovendien heeft betrokkene zijn stellingen niet onderbouwd door bijvoorbeeld het overleggen van een drugstestuitslag.

2.1.

Betrokkene is in de beroepsfase bij vonnis van de militaire politierechter van de rechtbank Gelderland van 23 november 2017 - conform de strafeis van de officier van justitie - vrijgesproken van het opzettelijk in bezit hebben van harddrugs. Dit vonnis is mede gebaseerd op een ter zitting door N onder ede afgelegde verklaring. N heeft hierbij verklaard, kort samengevat, dat de drugs van haar waren, dat zij de drugs in de broekzak van betrokkene heeft gestopt en dat betrokkene niet wist dat zij drugs gebruikte.

2.2.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en heeft, zelf in de zaak voorziend, het besluit van 31 januari 2017 herroepen. Hierbij heeft de rechtbank beslissingen gegeven over de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft vooropgesteld dat de staatssecretaris zich bij de ontslagverlening mocht baseren op de bevindingen uit het SIO-onderzoek, voordat de (militaire) strafrechter daarover had geoordeeld. De staatsecretaris moet zich zelfstandig een oordeel vormen over de vraag of sprake is van wangedrag, waarbij hij op grond van artikel 8 van de Militaire ambtenarenwet in geval van veroordeling door een strafrechter ervan uit mag gaan dat het feit waaraan de militaire ambtenaar schuldig is verklaard, heeft plaatsgevonden. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene inmiddels door de strafrechter is vrijgesproken en dat er een verband bestaat tussen het strafontslag en de gronden waarop dit berust, en de latere strafrechtelijke procedure. Ook tussen de beroepsprocedure en de strafrechtelijke vervolging bestaat dit verband. De vrijspraak en het betrokkene verweten wangedrag hebben betrekking op hetzelfde feitencomplex. Voor het dan geldende toetsingskader heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van de Raad van 7 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2399, over de onschuldpresumptie, zoals gewaarborgd bij artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank heeft in dit geval niet de mogelijkheid gezien het bestreden besluit in stand te laten zonder twijfel op te roepen over de juistheid van de gronden waarop de militaire politierechter de vrijspraak heeft gebaseerd. De rechtbank was van oordeel dat in de voorliggende procedure niet is uit te sluiten dat N de ponypack buiten medeweten van betrokkene in zijn broekzak heeft gestopt en dat dus ook niet is uit te sluiten de mogelijkheid dat betrokkene zich niet heeft ‘ingelaten met cocaïne door deze in zijn bezit te hebben’, zoals hem door de staatssecretaris wordt verweten.

3.1.

Het hoger beroep van de staatssecretaris is niet gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat er een voldoende verband bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de voorliggende procedure. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank echter ten onrechte geoordeeld dat er geen mogelijkheid is om het bestreden besluit in stand te laten zonder twijfel op te roepen over de juistheid van de gronden waarop de militaire politierechter de vrijspraak heeft gebaseerd. Daarbij is naar voren gebracht dat betrokkene in de strafrechtelijke procedure het opzettelijk in bezit hebben van drugs ten laste is gelegd. In het binnen de krijgsmacht geldende beleid over de gevolgen van drugsgebruik is opzet niet als vereiste gesteld. Op grond van dat beleid is het hoofdregel dat de militair die zich op enigerlei wijze inlaat met harddrugs, wordt voorgedragen voor ontslag. Volgens de staatssecretaris is hier sprake van het zich op enigerlei wijze inlaten met harddrugs. In dat verband heeft de staatsecretaris ook gewezen op de verschillen in bewijsrecht tussen het bestuursrecht en het strafrecht. De door betrokkene en N afgelegde verklaringen acht de staatssecretaris niet geloofwaardig. Volgens de staatssecretaris komt het bestreden besluit in verband met een en ander niet in strijd met de onschuldpresumptie zoals neergelegd in artikel 6, tweede lid, van het EVRM.

3.2.

Betrokkene heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 22 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:921) geldt voor een ontslag wegens wangedrag als vereiste dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de betrokken militair zich aan de hem verweten gedragingen schuldig heeft gemaakt.

4.2.

Op grond van artikel 6, tweede lid, van het EVRM wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Deze onschuldpresumptie brengt volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (bijvoorbeeld het arrest van 12 juli 2013 in de zaak Allen tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409, punten 92 tot en met 104) mee dat het publieke organen en autoriteiten niet is toegestaan om na een strafrechtelijke vrijspraak in een latere bestuursrechtelijke procedure alsnog twijfels te uiten over de onschuld van een betrokkene ten aanzien van het feit waarvan hij is vrijgesproken. Voor een geslaagd beroep op dit aspect van de onschuldpresumptie dient de betrokkene te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Vergelijk in dit verband het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:958).

4.3.

Met de rechtbank en partijen is de Raad van oordeel dat sprake is van een voldoende verband (‘link’) tussen de strafrechtelijke procedure en de voorliggende procedure over het bestreden besluit. De tenlastelegging waarvan de militaire politierechter betrokkene heeft vrijgesproken is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als dat wat heeft geleid tot het bestreden besluit.

4.4.

Uit de rechtspraak van het EHRM (bijvoorbeeld het arrest van 23 oktober 2014 in de zaak van Melo Tadeu tegen Portugal ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510, punt 66)en het arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2016:1018JUD002110707, punt 32) volgt dat het feit dat een verband als bedoeld onder 4.3 is vastgesteld, op zichzelf niet voldoende is voor de conclusie dat het oordeel van de strafrechter eraan in de weg staat dat in een latere bestuursrechtelijke procedure de gedragingen waarvan de betrokkene is vrijgesproken - als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs - bewezen worden verklaard. Daarbij is wel van belang dat de rechterlijke en andere autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel dienen te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat de betrokkene in de strafzaak werd verweten. Vergelijk het onder 4.2 bedoelde arrest van de Hoge Raad. Daarbij is tevens van belang dat de autoriteiten zich dienen te onthouden van strafrechtelijke karakterisering van de gedraging van de betrokkene en hun eigen forum niet te buiten gaan. Vergelijk het eerdergenoemde arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije en het arrest van 28 maart 2017 in de zaak van Kemal Coskun tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2017:0328JUD004502807, punt 52).

4.5.

Gelet op het vonnis van de militaire politierechter, dat mede is gebaseerd op een door N onder ede afgelegde verklaring, kan de Raad in dit geval niet, zonder twijfel te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat betrokkene in de strafzaak werd verweten en dus zonder in strijd te handelen met artikel 6, tweede lid, van het EVRM, tot het oordeel komen dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat betrokkene zich aan de hem verweten gedraging schuldig heeft gemaakt. Daarbij is mede van belang dat namens de staatsecretaris ter zitting desgevraagd is verklaard dat, indien de lezing van betrokkene en N zou worden gevolgd, ontslag wegens wangedrag niet aan de orde zou zijn. Hieruit moet worden afgeleid dat het onder 1.3 vermelde beleid weliswaar niet opzet als vereiste stelt, maar dat ontslag wegens wangedrag in een geval als dit niet aan de orde is als de betrokken militair feitelijk geen bemoeienis heeft gehad met de aanwezigheid van de harddrugs en daarvan geen wetenschap had. In dit verband verwijst de Raad ook naar zijn uitspraak van 22 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:921.

4.6.

Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Er is aanleiding om de staatsecretaris te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 525,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 525,-;

-

bepaalt dat van de staatssecretaris een griffierecht van € 508,- wordt geheven.

Deze uitspraak is gedaan door als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en M.A.H. van Dalen-van Bekkum en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2020.

(getekend) A. Beuker-Tilstra

(getekend) I.A. Siskina