Home

Centrale Raad van Beroep, 20-11-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3895, 13-716 AW

Centrale Raad van Beroep, 20-11-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3895, 13-716 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 november 2014
Datum publicatie
1 december 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:3895
Zaaknummer
13-716 AW

Inhoudsindicatie

Strafontslag wegens ernstig plichtsverzuim zonder opzegtermijn. Anders dan appellante betoogt, kan de opgelegde straf niet worden aangemerkt als onevenredig aan de aard en de ernst van het ... vastgestelde plichtsverzuim. Van betekenis is in dit verband dat appellante in haar functie ... een voorbeeldfunctie had ten aanzien van het naleven van de richtlijn en dat zij, zelfs nadat zij op het belang van de naleving van de richtlijn was gewezen, in strijd daarmee heeft gehandeld. De Raad laat verder zwaar wegen dat appellante geen verantwoording heeft afgelegd over de aanschaf van het schilderij en de plaats waar het zich bevindt, maar, ... in plaats daarvan daarover leugenachtige verklaringen heeft afgelegd. Daarmee heeft appellante gehandeld in strijd met de eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid. Daardoor heeft zij het in haar te stellen vertrouwen in ernstige mate geschonden.

Uitspraak

13/716 AW

Datum uitspraak: 20 november 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 21 december 2012, 12/5717 en 12/4750 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het algemeen bestuur van de [naam werkgever] (algemeen bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.A. van Harmelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Namens het algemeen bestuur heeft mr. C.L. Kuipers een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2014. Appellante is verschenen bijgestaan door mr. Van Harmelen. Het algemeen bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kuijpers en mr. J.M. Lensen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante was sinds 1 juni 2010 werkzaam voor de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) in de functie van plaatsvervangend [naam functie A.]. Zij was tewerkgesteld bij het gebiedsbureau [naam gebiedsbureau]

(gebiedsbureau). In die functie was zij onder meer verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering binnen het cluster. In dat kader heeft zij op verzoek van haar leidinggevende de kantoren van het gebiedsbureau opnieuw ingericht.

1.2.

Naar aanleiding van signalen dat appellante mogelijk door NWO ingekochte goederen voor privédoeleinden had gebruikt en zij mogelijk bij onregelmatige onkostendeclaraties was betrokken, heeft het algemeen bestuur KPMG verzocht een onderzoek uit te voeren. Op

23 december 2011 heeft KPMG hierover rapport uitgebracht. Op basis van de bevindingen van het onderzoek heeft het algemeen bestuur geconcludeerd dat een zware verdenking van zeer ernstig plichtsverzuim is ontstaan en appellante in de gelegenheid gesteld zich te verantwoorden. Van die gelegenheid heeft appellante gebruik gemaakt.

1.3.

Nadat het algemeen bestuur het voornemen daartoe had geuit en appellante haar zienswijze naar voren had gebracht, heeft het algemeen bestuur bij besluit van 27 januari 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 juni 2012 (bestreden besluit), appellante wegens ernstig plichtsverzuim de disciplinaire maatregel van ontslag zonder opzegtermijn opgelegd. Het algemeen bestuur heeft appellante verweten dat:

  1. zij in strijd met de Richtlijn Inkopen en Europese aanbestedingen van NWO (richtlijn) en zonder de afdeling Facilitair Beheer hierbij te betrekken een schilderij, drie lampen, een rood kastje en een combimagnetron heeft aangeschaft en geen verantwoording heeft afgelegd over de aanschaf en de plaats waar deze goederen zich bevinden;

  2. zij in strijd met de richtlijn en zonder afdeling Facilitair Beheer hierbij te betrekken een bank en een stoel heeft aangeschaft, terwijl deze goederen niet voor NWO, maar voor haar persoonlijk waren bestemd;

  3. zij in strijd met de richtlijn buiten medeweten van de afdeling P&O een onwenselijke overeenkomst met een onduidelijke inhoud heeft afgesloten met K. BV, de BV van een medewerker bij NWO met fulltime aanstelling. Op basis van die overeenkomst hebben betalingen ten bedrage van € 21.466,16 en € 20.604,04 plaatsgevonden voor de door de desbetreffende medewerker verrichte werkzaamheden.

De door het algemeen bestuur aan appellante verweten gedragingen zullen hierna worden aangeduid als verwijt 1 tot en met 3.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot volgende beoordeling.

4.1.

In de richtlijn is vastgelegd aan welke eisen de inkoop van diensten en goederen door NWO moet voldoen. In de richtlijn is onder meer vermeld dat bij nieuw te sluiten contracten inzake onder andere kantoorbehoeften ernaar gekeken moet worden of zij NWO-centraal moeten worden uitonderhandeld en gesloten. Indien het voor de betrokken medewerker niet duidelijk is of een zaak centraal moet worden ingekocht, zal hij daarover navraag moeten doen bij het hoofd Facilitair Beheer. Verder is in de richtlijn vermeld dat bij inschakeling van interim-krachten en uitzendkrachten P&O moet worden ingeschakeld en dat bij het inhuren van freelancers voorafgaand aan de gunning van de opdracht het contract naar het hoofd van de personeel- en salarisadministratie moet worden gezonden, zodat P&O de stukken kan controleren.

4.2.

Appellante heeft betoogd dat de richtlijn niet van toepassing is indien het gaat om bedragen van minder dan € 80.000,-. Dit betoog wordt niet gevolgd. Appellante heeft daarvoor geen onderbouwing gegeven en in de richtlijn zelf zijn ervoor evenmin aanknopingspunten te vinden.

4.3.

Appellante heeft bestreden dat zij in strijd met de richtlijn en zonder de afdeling Facilitair Beheer hierbij te betrekken de in de verwijten 1 en 2 genoemde goederen heeft aangeschaft, omdat zij over de bestelling daarvan contact heeft gehad met de afdeling Facilitair Beheer. Appellante wordt hierin niet gevolgd. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante aan het hoofd van Facilitair Beheer heeft gevraagd of NWO behalve met firma A ook nog met andere bedrijven werkt en dat dit hoofd haar op 12 juli 2010 heeft geantwoord dat NWO voornamelijk met de firma A werkt omdat zij in principe alles kunnen leveren. Appellante heeft uit dit antwoord ten onrechte afgeleid dat het haar bij het aanschaffen van goederen om de kantoren van het gebiedsbureau opnieuw in te richten vrijstond elke willekeurige leverancier te benaderen.

4.4.

Appellante heeft aangevoerd dat zij vanaf 1 september 2011 feitelijk niet meer in het gebouw van NWO is geweest, dat pas veel later is geconstateerd dat de goederen waarop verwijt 1 ziet, niet meer op de kantoren van het gebiedsbureau aanwezig waren en dat onder die omstandigheden het onmogelijk is verantwoording af te leggen over de plaats waar deze goederen zich bevinden. Deze beroepsgrond treft geen doel, in elk geval niet voor zover zij betrekking heeft op het schilderij. Vaststaat dat appellante op 8 juli 2010 het schilderij voor € 2000,- heeft gekocht, dat de factuur is gericht aan NWO ter attentie van appellante en dat appellante als budgethouder deze voor akkoord heeft geparafeerd. Het schilderij is op 15 juli 2010 geleverd. De verkoopster heeft verklaard dat het om een origineel schilderij van de schilder Jing Jiang gaat en dat zij het schilderij aan appellante persoonlijk heeft afgegeven. Vaststaat verder dat het schilderij op 3 november 2011 en op 5 januari 2012 niet op de kantoren van het gebiedsbureau is aangetroffen. Appellante heeft in het kader van het onderzoek door KPMG verklaard niet bekend te zijn met de locatie van het schilderij. Op de hoorzitting van 11 april 2012 heeft zij verklaard dat het schilderij omstreeks 15 juli 2010 bij haar thuis is afgeleverd, dat zij het naar NWO heeft vervoerd en het in het kantoor van het gebiedsbureau bij de banken heeft neergezet, dat het in de vergaderzaal terecht is gekomen en dat zij het daar meerdere malen heeft gezien. Deze verklaring van appellante is ongeloofwaardig. Van belang is in de eerste plaats dat diverse personen die regelmatig van deze vergaderzaal gebruik maakten het schilderij niet herkennen als hun een afbeelding daarvan wordt getoond en verklaren het in die vergaderzaal of elders in de kantoren van het gebiedsbureau niet te hebben gezien. De sprekende voorstelling van een Chinese familie op het schilderij maakt het hoogst onwaarschijnlijk dat al deze personen zich vergissen. Voorts is van belang dat appellante op 10 juni 2011 aan een medewerker van NWO een op 8 juni 2011 gemaakt digitaal fotobestand heeft verzonden waarop een deel van een schilderij is te zien. Op verzoek van het algemeen bestuur heeft digitaal fotograaf G deze foto vergeleken met een afbeelding van het schilderij die de verkoopster heeft aangeleverd en is op basis van onderzoek tot de conclusie gekomen dat beide schilderijen identiek zijn en dat er geen aanwijzingen zijn dat de foto gemanipuleerd is. Deze conclusies worden ondersteund door het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) van 25 september 2014. Appellante heeft ter zitting van de Raad erkend dat de foto in haar woning is gemaakt. Verder heeft zij verklaard dat het schilderij dat daarop te zien is niet het schilderij is dat zij voor NWO heeft aangekocht, maar een ander schilderij in dezelfde trant dat zij na haar ontslag heeft moeten verkopen en dat zij niet meer weet aan wie. Laatstgenoemde verklaring van appellante is, gelet op de bevindingen van het onderzoek van G en dat van het NFI en de oncontroleerbaarheid van de verklaringen van appellante, ongeloofwaardig.

4.5.

Gelet op het voorgaande heeft het algemeen bestuur aannemelijk gemaakt dat appellante in strijd met de richtlijn en zonder de afdeling Facilitair Beheer hierbij te betrekken de in verwijt 1 en 2 genoemde goederen, waaronder een schilderij, heeft aangeschaft. In elk geval ten aanzien van het schilderij heeft het algemeen bestuur niet alleen aannemelijk gemaakt dat appellante geen verantwoording heeft afgelegd over de aanschaf en de plaats waar het zich bevindt, maar ook aannemelijk gemaakt dat op het door appellante doorgezonden digitale fotobestand een deel van het bewuste schilderij zichtbaar was, hangend in de woonkamer van appellante. In zoverre bestaat voldoende feitelijke grondslag voor de verwijten 1 en 2. Het algemeen bestuur heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat voldoende feitelijke grondslag bestaat voor verwijt 3. Ter zitting van de Raad is naar voren gekomen dat appellante dat standpunt niet langer betwist. De hiervoor genoemde aan appellante verweten gedragingen moeten als plichtsverzuim worden aangemerkt.

4.6.

Appellante heeft aangevoerd dat het plichtsverzuim haar niet kan worden toegerekend, omdat zij niet op de hoogte was van de regels. Volgens appellante waren ook andere bij NWO werkzame personen niet van de regels op de hoogte. Appellante stelt dat zij onvoldoende is ingewerkt en onvoldoende van informatie is voorzien om haar functie van plaatsvervangend [naam functie A.] te kunnen vervullen. Zij heeft benadrukt dat zij heeft gehandeld in opdracht van dan wel met medeweten van haar leidinggevende die eindverantwoordelijkheid draagt. Deze beroepsgrond treft geen doel. Bij de vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van

25 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY1276) van belang of appellant de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarvan geen sprake was. Appellante was als plaatsvervangend [naam functie A.] verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering binnen het cluster. Van haar mocht, gelet op haar functie, worden verwacht dat zij zich actief op de hoogte stelde van de binnen NWO geldende regels die voor de bedrijfsvoering van het cluster van belang waren, waaronder de richtlijn. Tussen partijen is niet in geschil dat de tekst van de richtlijn op het intranet van NWO was te vinden. Zelfs nadat het hoofd P&O appellante bij e-mailbericht van 14 december 2010 op het bestaan en het belang van de naleving van de richtlijn had gewezen, heeft appellante in strijd met die richtlijn buiten medeweten van de afdeling P&O de in verwijt 3 genoemde overeenkomst met K. BV gesloten. Dat, zoals appellante stelt, zij in opdracht van haar leidinggevende in strijd met de richtlijn het contract met K. BV heeft gesloten, wordt door die leidinggevende ontkend. Appellante heeft die stelling niet aannemelijk gemaakt.

4.7.

Anders dan appellante betoogt, kan de opgelegde straf niet worden aangemerkt als onevenredig aan de aard en de ernst van het onder 4.5 vastgestelde plichtsverzuim. Van betekenis is in dit verband dat appellante in haar functie van plaatsvervangend [naam functie A.] een voorbeeldfunctie had ten aanzien van het naleven van de richtlijn en dat zij, zelfs nadat zij op het belang van de naleving van de richtlijn was gewezen, in strijd daarmee heeft gehandeld. De Raad laat verder zwaar wegen dat appellante geen verantwoording heeft afgelegd over de aanschaf van het schilderij en de plaats waar het zich bevindt, maar, gelet op wat onder 4.4 is overwogen, in plaats daarvan daarover leugenachtige verklaringen heeft afgelegd. Daarmee heeft appellante gehandeld in strijd met de eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid. Daardoor heeft zij het in haar te stellen vertrouwen in ernstige mate geschonden.

4.8.

Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2014.

(getekend) K.J. Kraan

(getekend) C.E.M. van Paddenburgh