Home

Parket bij de Hoge Raad, 09-12-2008, BD2775, 07/11408

Parket bij de Hoge Raad, 09-12-2008, BD2775, 07/11408

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
9 december 2008
Datum publicatie
9 december 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2008:BD2775
Formele relaties
Zaaknummer
07/11408

Inhoudsindicatie

Dubbele doodslag en poging doodslag te Tolbert. Cassatie verdachte en OM-cassatie. (Voorwaardelijk) opzet. HR stelt voorop dat bij een beroep op een ernstige geestelijke stoornis om het opzet te bestrijden zo’n stoornis de bewezenverkalring slechts dan in de weg staat indien bij verdachte t.t.v. zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen zou hebben ontbroken (HR LJN AR3226). Daarvan zal overigens slechts bij hoge uitzondering sprake zijn. ’s Hofs oordeel over het ontbreken van opzet geeft geen inzicht in zijn gedachtengang. ‘s Hofs oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, of is niet zonder meer begrijpelijk. Ook ‘s Hofs oordeel dat sprake is van voorwaardelijk opzet is ontoereikend gemotiveerd.

Conclusie

Nr. 07/11408

Mr. Fokkens

Zitting: 27 mei 2008

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. In deze zaak gaat het om het volgende. Verdachte heeft terwijl hij na het gebruik van amfetamine verkeerde in een psychose, geprobeerd zijn vriendin van het leven te beroven. Vervolgens heeft hij, nadat zij de woning had kunnen ontvluchten door van het balkon te springen, de beide kinderen van zijn vriendin op zeer gewelddadige wijze van het leven beroofd. Van de zijde van verdachte is aangevoerd dat hij, als gevolg van de amfetaminepsychose waarin hij verkeerde, niet kon overzien wat hij deed en dat derhalve bij hem geen sprake is geweest van het opzettelijk met voorbedachten rade doden van de kinderen en pogen zijn vriendin van het leven te beroven. De Rechtbank heeft dat verweer verworpen met de overweging dat zij uit het beschikbare bewijsmateriaal afleidt dat bij verdachte geen sprake is geweest van algehele afwezigheid van cognitieve controle ten tijde van de verweten feiten en dat de gemoedstoestand van verdachte derhalve niet in de weg staat aan een bewezenverklaring van voorbedachte raad. Vervolgens heeft de Rechtbank verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien jaren en terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. Voorts heeft de Rechtbank de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 18219,20 en aan de verdachte de verplichting opgelegd dit bedrag ten behoeve van het slachtoffer aan de Staat te betalen, subsidiair drie maanden hechtenis.

2. In hoger beroep heeft het Hof verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde voorbedachten rade en heeft het Hof verdachte wegens 1. en 2. telkens "doodslag" en 3. "poging doodslag" veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien jaren en heeft het de vordering van de benadeelde partij toegewezen als de Rechtbank.

3. De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de feiten het volgende in:

"Het hof gaat bij de beoordeling van de zaak en de bespreking van de verweren van de raadsman uit van de navolgende vaststaande feiten.

[Slachtoffer 3] en haar twee kinderen, [slachtoffer 2], 2 jaar oud, en [slachtoffer 1], 4 jaar oud, zijn vanaf eind maart 2005 bij de broer van [slachtoffer 3] te [plaats] ingetrokken en hebben daar verdachte leren kennen. Begin juni 2005 zijn zij bij verdachte gaan wonen aan [a-straat 1] te [plaats]. Verdachte had op dat moment gedurende ongeveer vier jaren veelvuldig amfetamine gebruikt en was daaraan verslaafd geraakt. Verdachte betrok zijn amfetamine van een vaste dealer. Op 29 juli 2005 heeft verdachte opnieuw een hoeveelheid amfetamine gekocht en heeft daarvan reeds vóór 1 augustus 2005 gebruikt. Verdachte constateerde toen dat de amfetamine anders was dan de vorige keren. Op grond hiervan stelt het hof vast dat verdachte wist dat de amfetamine kennelijk van een andere samenstelling was dan gewoonlijk en hierdoor een andere uitwerking op hem had of zou kunnen hebben. Op 31 juli 2005 hebben verdachte en [slachtoffer 3], nadat ze beiden van de laatst gekochte amfetamine hadden gebruikt, religieus getinte gesprekken met elkaar gevoerd.

In de ochtend van 1 augustus 2005 waren verdachte, [slachtoffer 3] en de beide kinderen in de woning van verdachte. Verdachte heeft die ochtend op het toilet opnieuw amfetamine gebruikt. Hierna is hij wederom met [slachtoffer 3] in gesprek gegaan.

Op een zeker moment heeft hij haar zo stevig omhelsd, dat ze uit evenwicht raakten en vielen. Verdachte begon [slachtoffer 3] vervolgens hevig te zoenen. Op dat moment ervoer [slachtoffer 3] een omslag in de houding van verdachte van liefdevol in onbeheerst agressief. Verdachte duwde zijn kunstgebit in de mond van [slachtoffer 3]. Zij kon op dat moment geen kant op, doordat verdachte boven op haar lag, en had het idee dat verdachte haar op deze manier wilde laten stikken. Zij voelde dat verdachte zijn kunstgebit verder in haar keel duwde. Ze heeft zich hiertegen verzet. Op een gegeven moment liet verdachte [slachtoffer 3] los en is gaan bidden. Na enige tijd pakte hij [slachtoffer 3] echter weer vast, begon harder te praten en te schelden en probeerde het hoofd van [slachtoffer 3] om te draaien, hetgeen niet is gelukt, doordat [slachtoffer 3] haar lichaam meedraaide. Hierna begon hij haar te stompen.

Vervolgens pakte hij een metalen voorwerp en sloeg [slachtoffer 3] daarmee. Toen [slachtoffer 3] er achter kwam dat verdachte haar niet meer vasthield, is zij naar het balkon gerend, over de balustrade geklommen en heeft zich van de eerste verdieping naar beneden laten vallen. Op dat moment waren de beide kinderen van [slachtoffer 3] alleen met verdachte in de woning en leefden ze nog. Ongeveer een kwartier later trof de op verzoek van [slachtoffer 3] gealarmeerde politie verdachte in zijn woning aan. Tevens werden de beide kinderen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] met zeer ernstig letsel in de woning aangetroffen. Zij waren beiden toen reeds overleden.

Verdachte heeft aangegeven met betrekking tot de ten opzichte van beide kinderen gepleegde feiten zelf geen enkele herinnering te hebben. Hij heeft daarover dan ook in zijn afgelegde verklaringen niets gezegd. Gelet op de toedracht als hiervoor weergegeven staat voor het hof vast dat verdachte de beide kinderen om het leven heeft gebracht.

Voorts gaat het hof er vanuit dat verdachte de feiten heeft gepleegd terwijl hij verkeerde in een psychotische toestand als gevolg van amfetaminegebruik."

4. Vervolgens heeft het Hof zijn oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld als volgt gemotiveerd:

"De raadsman heeft aangevoerd dat het element voorbedachte raad niet kan worden bewezen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat er ten tijde van de psychose voor verdachte geen ruimte is geweest om zich te beraden op genomen of te nemen besluiten en ook niet voor het kunnen nadenken over en overzien van de gevolgen van het handelen.

Bovendien is niet gebleken dat hij ten tijde van de ten laste gelegde feiten enig moment van rust of bezinning heeft gekend gedurende welke hij heeft nagedacht of heeft kunnen nadenken over de betekenis en de gevolgen van zijn handelen. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat ook de voorbedachte raad niet kan worden geconstrueerd met behulp van een culpa in causa-redenering.

Het hof overweegt omtrent dit verweer als volgt.

Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat voor het aanwezig zijn van voorbedachte raad de maatstaf niet alleen is dat er tijd was om na te kunnen denken over het handelen en de gevolgen daarvan, maar ook dat de verdachte daadwerkelijk gebruik kon maken van die gelegenheid om daarover na te denken. Over die gelegenheid heeft onder andere getuige-deskundige De Ranitz ter terechtzitting van het hof verklaard, zakelijk weergegeven:

'Als iemand psychotisch is, is hij het contact met de realiteit kwijt. Tijdens de psychose zijn de wil en de keuzes gebaseerd op onjuiste aannames en emoties, die mogelijk niet passen bij de realiteit. Ik denk dat er wel ruimte is geweest voor

beraad, maar dit beraad zal zijn gestoeld op onjuiste waarnemingen en een vertekend beeld van de realiteit. Binnen een psychose kunnen oorzaak en gevolg logisch lijken. Voor iemand die de psychose niet heeft of als de psychose over is, voor degene die de psychose heeft gehad, zal die logica er niet zijn. Een toetsing aan de realiteit is tijdens een psychose niet mogelijk. '

Zowel uit deze verklaring als uit de verklaringen van de andere door het hof gehoorde getuige-deskundigen, die een overeenkomstige strekking hebben als de verklaring van De Ranitz, volgt dat het mogelijk is dat verdachte tijdens de psychose zich heeft beraden op zijn handelen, maar dat er geen ruimte was voor een realiteitstoetsing. Het hof is van

oordeel dat in het dossier geen aanwijzingen aanwezig zijn voor enig realiteitsbesef tijdens de circa vijftien minuten gedurende welke de ten laste gelegde feiten zijn gepleegd. Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat het bidden door verdachte goed in de psychosetoestand van verdachte kan passen. Ook verdachte zelf geeft geen aanwijzingen voor een eventueel realiteitsbesef.

Aldus is het hof van oordeel dat verdachte heeft gehandeld op basis van de psychotische beelden die hij ten tijde van het plegen van de feiten had, te weten dat hij zowel [slachtoffer 3] als de beide kinderen als duivels zag. Dit was zijn eigen realiteit, die in geen enkel opzicht overeen kwam met de feitelijke realiteit. Verdachte kon daardoor zijn handelen en de gevolgen daarvan niet aan de realiteit toetsen. Het realiteitsbesef ontbrak volledig. Aldus heeft verdachte geen gebruik kunnen maken van de gelegenheid om zich op zijn handelen en de gevolgen daarvan te beraden, zodat naar het oordeel van het hof geen sprake kan zijn van voorbedachte raad."

5. Het door de Advocaat-Generaal bij het Hof ingestelde cassatieberoep richt zich tegen dit deel van de uitspraak van het Hof.

6. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezen verklaard dat:

"1.

hij op 01 augustus 2005 te Tolbert, gemeente Leek, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet

- meermalen met (een of meerdere delen van) een kandelaar geslagen op het hoofd van [slachtoffer 1] en met een mes gestoken en gesneden in het lichaam van [slachtoffer 1] en

- de hals van [slachtoffer 1] doorgesneden,

tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;

2.

hij op 01 augustus 2005 te Tolbert, gemeente Leek, opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet

- meermalen met (een of meerdere delen van) een kandelaar geslagen op het hoofd en lichaam van [slachtoffer 2] en

- met kracht de hals van [slachtoffer 2] samengedrukt en/of met kracht op de hals van [slachtoffer 2] geslagen,

tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is overleden;

3.

hij op 01 augustus 2005 te Tolbert, gemeente Leek, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 3] van het leven te beroven, met dat opzet

- zijn kunstgebit in de mond en keel van [slachtoffer 3] heeft geduwd en verder geduwd en

- het hoofd van [slachtoffer 3] heeft vastgepakt en gedraaid en

- meermalen heeft gestompt tegen het lichaam van [slachtoffer 3] en

- met een stang heeft geslagen op het hoofd en schouder en rug van [slachtoffer 3],

terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."

7. Het namens verdachte tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep richt zich tegen deze bewezenverklaring. Mr. P.M. Rombouts, advocaat te Amsterdam, heeft namens hem één middel van cassatie voorgesteld dat klaagt over de motivering van de bewezenverklaring voor zover het Hof heeft geoordeeld dat verdachte opzettelijk de kinderen van het leven heeft beroofd en gepoogd heeft zijn vriendin opzettelijk van het leven te beroven.

8. Ten aanzien van deze bewezenverklaring bevat het arrest de volgende afzonderlijke overweging over de vraag in hoeverre verdachte met het voor (poging tot) doodslag vereiste opzet heeft gehandeld:

"De raadsman heeft aangevoerd dat er geen sprake is geweest van opzet op de ten laste gelegde feiten. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de cognitieve vermogens van verdachte ten tijde van het plegen van de feiten door een ontstane amfetaminepsychose dermate beperkt waren dat hij niet in staat is geweest opzet op welke gedraging dan ook te hebben gehad. Bovendien is naar de mening van de raadsman ook voorwaardelijk opzet niet te bewijzen. Verdachte zou dan de aanmerkelijke kans moeten hebben aanvaard dat hij door het amfetaminegebruik in een psychose zou komen te verkeren en daarbij zou hij de kans, dat hij tijdens een dergelijke psychose de verweten feiten zou plegen, moeten hebben aanvaard. Nu verdachte niet heeft geweten en ook niet kon weten dat deze gevolgen zouden intreden, kan niet worden gezegd dat hij de kans, dat dit wel zou gebeuren, voor lief heeft genomen, aldus de raadsman. Ten slotte heeft de raadsman aangevoerd dat opzet op de feiten niet louter kan worden aangenomen op basis van culpa in causa.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Om te beoordelen of er sprake is geweest van opzet op de ten laste gelegde feiten, dient in beginsel te worden uitgegaan van het moment van het plegen van die feiten. Uit de verklaringen van de verschillende deskundigen, welke zij ter terechtzitting van het hof hebben afgelegd, volgt dat, wanneer iemand evident in dit type psychose verkeert, die persoon gedurende de psychose niet de vrijheid heeft om zijn wil te bepalen en keuzes te maken, althans niet in de context van de feitelijke realiteit, en alsdan ontoerekeningsvatbaar is. Dit was bij verdachte het geval, zo blijkt uit de verklaringen. In die zin zou er aldus geen sprake zijn geweest van opzet op de feiten.

Het hof is, gelet op na te noemen omstandigheden, echter van oordeel dat dit in casu anders is. In zijn algemeenheid is het bekend dat amfetamine een uitwerking heeft op de hersenfunctie. Vooraf is het nooit bekend wat de precieze samenstelling van de drug is, zodat een gebruiker van tevoren nooit precies weet, en in beginsel ook niet kan weten, wat de gevolgen van het gebruik van de drug zullen zijn. Amfetamine is immers een verboden drug en slechts via illegale weg te verkrijgen. Verdachte had vóór 1 augustus 2005 al een hoeveelheid amfetamine gebruikt van dezelfde portie amfetamine die hij ook op 1 augustus 2005 weer heeft gebruikt. Verdachte heeft verklaard dat hij daardoor wist dat de amfetamine anders was dan de amfetamine die hij eerder had gebruikt. Het hof acht, op basis van hetgeen daaromtrent door de ter terechtzitting gehoorde deskundigen is verklaard, het aantal psychoses als gevolg van amfetaminegebruik dusdanig groot, dat bekend verondersteld mag worden dat iemand door het gebruik van drugs in een psychose kan geraken. Daarnaast komen ook impulsdoorbraken en geweldgebruik tijdens een psychose geregeld voor. Hoewel de exacte gevolgen hiervan in een concreet geval niet te voorspellen zijn, is het wel bekend dat iemand zich tijdens een psychose ongecontroleerd kan gedragen. Het hof is aldus met de raadsman van oordeel dat verdachte niet heeft voorzien dat hij tijdens de psychose juist deze ernstige feiten zou plegen, maar is wel van oordeel dat verdachte zich willens en wetens in een situatie van intoxicatie heeft gebracht en daarmee aan zichzelf heeft te wijten dat hij in een psychotische toestand is geraakt. Verdachte wist, gelet op zijn jarenlange intensieve amfetaminegebruik, wat de risico's van zijn drugsgebruik zouden kunnen zijn.

Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat verdachte door een herhaald gebruik van de op 29 juli 2005 gekochte amfetamine, waarvan hij wist dat deze anders was dan de amfetamine die hij eerder had gehad, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij in een psychose zou geraken en tijdens die psychose gewelddadige handelingen zou kunnen verrichten. Aldus is het hof van oordeel, dat het opzet, zoals ten laste is gelegd, bewezen kan worden."

9. Het Hof heeft aldus geoordeeld dat de verdachte zich willens en wetens in een situatie van intoxicatie heeft gebracht en daarmee bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij in een psychose zou geraken en tijdens die psychose gewelddadige handelingen zou kunnen verrichten. Het middel klaagt in de eerste plaats over deze redenering, die het voorwaardelijk opzet te ver zou oprekken. In de tweede plaats zou het Hof hebben verzuimd de bewijsmiddelen op te nemen waaraan de feiten die dit oordeel moeten schragen, zijn ontleend.

10. De overwegingen van het Hof doen sterk denken aan die waarmee het Amsterdamse Hof in de zaak die ten grondslag lag aan HR 14 december 2004, NJ 2006, 448 had beargumenteerd dat verdachte opzettelijk zwaar lichamelijk letsel had toegebracht aan zijn vriendin hoewel er volgens de verdediging geen sprake was van opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, omdat het geweld het gevolg was van een niet voorzienbare impulsdoorbraak. De desbetreffende overweging luidde:

"Naar is komen vast te staan is de verdachte opvliegend van karakter en stond hij ten tijde van het tenlastegelegde door privé- en werkomstandigheden onder grote psychische druk. Hij heeft bij eerdere gelegenheden agressief gedrag jegens zijn vrouw getoond, waaronder het gooien van servies in haar richting, kort voorafgaand aan het telastegelegde.

Gezien deze omstandigheden heeft de verdachte, door in een korte periode grote hoeveelheden alcohol in te nemen alsmede een aanzienlijke hoeveelheid medicijnen die naar hij wist niet in combinatie met alcohol mogen worden gebruikt, willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij de controle over zijn handelen zou verliezen, zoals in de onderhavige zaak is geschied.

De omstandigheid dat de verdachte achteraf gezien zegt geen herinnering te hebben aan het gebeuren, doet niet af aan het feit dat de verdachte verwijtbaar heeft gehandeld zoals hierboven omschreven. Het primair en subsidiair gevoerde verweer wordt derhalve verworpen."

11. In de bespreking van de klachten over onder meer de verwerping van het verweer dat bij verdachte geen sprake was geweest van opzet overwoog de Hoge Raad (HR 14 december 2004, NJ 2006, 448 r.o.v. 3.5):

"Primair is in hoger beroep het verweer gevoerd dat de verdachte het hem tenlastegelegde niet opzettelijk heeft begaan, gelet op de toestand waarin de verdachte verkeerde na het voorafgaande gebruik van medicijnen en alcohol. Een zodanig verweer kan slechts slagen indien bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan zou hebben ontbroken. Het Hof heeft klaarblijkelijk geoordeeld dat een zodanig uitzonderlijk geval zich niet heeft voorgedaan. Dat oordeel is, wat er zij van wat het Hof bij de bespreking van de verweren heeft overwogen, niet onbegrijpelijk, gelet op de aard van de bewezenverklaarde gedragingen en de inhoud van de hiervoor onder 3.3 onder (i) en (iv) weergegeven bewijsmiddelen."

12. Daarmee bleef de Hoge Raad bij het criterium dat hij tot nu toe heeft gehanteerd ten aanzien van de vraag in hoeverre geestesstoornissen, al dan niet als gevolg van het gebruik van medicijnen, alcohol of verdovende middelen, er toe kunnen leiden dat het voor het delict vereiste opzet komt te ontbreken. De regel die de Hoge Raad heeft geformuleerd, luidt dat dergelijke verweren slechts kunnen slagen als bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan zou hebben ontbroken (zie o.m. HR 14 december 2004, NJ 2006, 448, HR 24 november 1998, NJ 1999, 156, HR 9 juni 1981, NJ 1983, 412, HR 22 juli 1963, NJ 1968, 217, Handboek strafzaken 36.1.4.2., T&C aantek. 6 art. 39 Sr). Indien wordt aangenomen dat dit inzicht ontbreekt, is er geen sprake van opzet. Een dergelijke toestand doet zich echter niet snel voor. In de praktijk wordt al spoedig enig besef of enig benul aangenomen. Zeker in de gevallen waarin het delict een activiteit van de dader vergt, met een zeker niveau van coördinatie van geestelijke en lichamelijke functies, ligt het aannemen van een minimaal besef wel voor de hand (zie NLR aantek. 6 bij art. 39 Sr).

13. Tevens distantieerde de Hoge Raad zich in NJ 2006, 448 met de overweging "wat er zij van wat het Hof bij de bespreking van de verweren heeft overwogen" van de opvatting van het Hof dat verdachte door het gebruik van alcohol en medicijnen willens en wetens de aanmerkelijke kans had aanvaard dat hij de controle over zijn gedrag zou verliezen.

14. Desondanks heeft het Hof in deze zaak het opzet aangenomen op basis van een redenering die vergelijkbaar is met die welke het hof in de aan NJ 2006, 448 ten grondslag liggende beslissing had gevolgd. Dat is in zoverre niet onbegrijpelijk dat het Nederlandse recht geen bevredigende oplossing kent voor situaties als die in de onderhavige zaak, waarin de dader lijkt te hebben gehandeld in een zodanige geestesgesteldheid dat hij als gevolg van het gebruik van amfetamine niet (goed) wist wat hij deed. In een groot deel van dergelijke gevallen biedt het criterium van de Hoge Raad - ontbreekt ieder inzicht in de draagwijdte van het handelen - uitkomst. Van Dijk, die in zijn prachtige Groningse dissertatie Strafrechtelijke aansprakelijkheid heroverwogen, Apeldoorn/Antwerpen 2008, de opvatting van de Hoge Raad steunt, geeft als voorbeeld: "Neem bijvoorbeeld een psychotische actor die zijn buurman doodt, omdat hij gelooft dat God hem dat heeft opgedragen. Men zou kunnen stellen dat sprake is van rationele irrationaliteit. Het betreft een rationele, doelbewuste uitvoering van zijn irrationele, op wanen gebaseerde plan." (p. 299). Er is dan sprake van opzettelijke levensberoving door een ontoerekeningsvatbare dader. En als die psychose mede het gevolg is van gebruik van bepaalde verdovende middelen, komt de ontoerekeningsvatbaarheid als strafuitsluitingsgrond in beginsel niet in aanmerking omdat verdachte verwijtbaar in die psychose is beland. Maar als ieder inzicht in de draagwijdte van het handelen ontbreekt, ligt het veel moeilijker.

15. Dat geldt niet alleen in Nederland, ook elders blijkt het lastig een bevredigend antwoord te vinden. In België is men geneigd in dergelijke gevallen toch opzet en strafrechtelijke aansprakelijkheid aan te nemen, maar de schrijvers zijn kritisch. Zie bijv. Lieven Dupont & Raf Verstraeten, Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven/Amersfoort 1990, p. 273 e.v. en Van den Wyngaert, Strafrecht, Strafprocesrecht & Internationaal strafrecht, Antwerpen-Apeldoorn 2006, p.297 e.v. In Frankrijk kent men vergelijkbare problemen en kan het aannemen van opzet problematisch zijn bij in dronkenschap begane delicten, aldus Pradel, Droit Pénal, dixième édition (1995), p. 543-545. De enige bevredigende oplossing lijkt te zijn een voorziening als het Duitse recht kent in § 323a StGB: Vollrausch. Die bepaling luidt:

(1) Wer sich vorsätzlich oder fahrlässig durch alkoholische Getränke oder andere berauschende Mittel in einen Rausch versetzt, wird mit Freiheitsstrafe bis zu fünf Jahren oder mit Geldstrafe bestraft, wenn er in diesem Zustand eine rechtswidrige Tat begeht und ihretwegen nicht bestraft werden kann, weil er infolge des Rausches schuldunfähig war oder weil dies nicht auszuschließen ist.

Oostenrijk (§ 287 StGB) en Zwitserland (§ 263 StGB) kennen een vergelijkbare regeling.

16. Het Hof heeft geoordeeld dat verdachte door amfetamine te gebruiken die anders was dan de amfetamine die hij eerder had gekocht, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij in een psychose zou geraken en tijdens die psychose gewelddadige handelingen zou verrichten. Mij lijkt dat dit oordeel op grond van hetgeen het Hof heeft vastgesteld onvoldoende gemotiveerd is, omdat uit de omstandigheid dat verdachte wist wat de risico's van drugsgebruik kunnen zijn nog niet zonder meer voortvloeit dat hij die risico's ook bewust heeft aanvaard (vgl. HR 25 maart 2003, NJ 2003, 552). In zoverre is de eerste klacht van het middel gegrond. Daar komt bij dat het Hof de feiten waarop het oordeel dat verdachte door amfetamine te gebruiken bewust de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat hij gewelddadig zou handelen als hij heeft gedaan, niet blijken uit in het arrest opgenomen bewijsmiddelen. Ook in zoverre is de bewezenverklaring niet naar behoren

gemotiveerd, zodat ook de tweede klacht slaagt.

17. Anders dan in HR NJ 2006, 448 kan het opzet niet worden afgeleid uit de aard van de bewezenverklaarde handelingen gezien in samenhang met de omstandigheid dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte enig besef had van de draagwijdte van zijn handelen. De overwegingen van het Hof staan eraan in de weg een dergelijk besef uit de bewijsmiddelen af te leiden. Uit de als bewijsmiddel I gebezigde verklaring van de verdachte blijkt wel dat hij zegt de slachtoffers te hebben herkend, maar tegelijkertijd zegt hij dat hij op dat moment niet wist dat hij ze niets aan moest doen omdat hij ze als de duivel zag. Het Hof heeft blijkens de hiervoor onder 8 weergegeven overweging vastgesteld dat de verdachte gedurende de psychose niet de vrijheid had om zijn wil te bepalen en keuzes te maken, althans niet in de context van de feitelijke realiteit en dat er in die zin geen sprake is geweest van opzet op de feiten. Ook uit de later in het arrest weergegeven overwegingen van het Hof ten aanzien van de voorbedachte raad (waarover hieronder bij de bespreking van het middel van de Advocaat-Generaal meer) blijkt dat het Hof heeft geoordeeld dat er geen aanwijzingen aanwezig zijn voor enig realiteitsbesef tijdens de circa vijftien minuten gedurende welke de ten laste gelegde feite zijn gepleegd en dat de verdachte heeft gehandeld op basis van psychotische beelden die hij ten tijde van het plegen van de feiten had, te weten dat hij zowel [slachtoffer 3] als de kinderen als duivels zag. Het realiteitsbesef ontbrak volgens het Hof volledig.

18. Hoewel ik niet uitsluit dat de overwegingen van het Hof - zoals in het bovengenoemde voorbeeld uit de dissertatie van Van Dijk - meer van belang zijn voor de toerekeningsvatbaarheid dan voor de aanwezigheid van opzet, laten zij niet toe uit de bewijsmiddelen af te leiden dat bij de verdachte ten tijde van zijn handelen niet ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan ontbrak. De verwerping van het verweer en de bewezenverklaring van het opzet zijn dan ook ontoereikend gemotiveerd. Het middel slaagt.

19. Het middel van de Advocaat-Generaal klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte heeft vrijgesproken van de impliciet primair tenlastegelegde moord (ten aanzien van feit 1 en 2) en poging tot moord (ten aanzien van feit 3) met als motivering dat de verdachte vanwege het volledig ontbreken van realiteitsbesef geen gebruik heeft kunnen maken van de gelegenheid om zich op zijn handelen en de gevolgen daarvan te beraden. Aldus zou het Hof aan de term "voorbedachten rade" een onjuiste betekenis hebben toegekend en de verdachte hebben vrijgesproken van iets anders dan onder 1, 2 en 3 impliciet primair ten laste was gelegd.

20. In het middel wordt met juistheid gesteld dat voor voorbedachte raad niet vereist is dat wordt vastgesteld dat verdachte zich rekenschap heeft gegeven van de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad. "Voldoende is", aldus de Hoge Raad in HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605, "dat verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven" (Zie verder HR 11 juni 2002, LJN AE1743, HR 22 februari 2005, LJN AR5714 en HR 4 april 2006, LJN: 9428). Niet nodig is dat de verdachte de volledige beschikking over zijn geestvermogens heeft gehad (HR 6 mei 1975, NJ 1975, 416, HR 10 januari 2006, LJN AU7125). Ook volledige ontoerekeningsvatbaarheid sluit niet uit dat er sprake kan zijn van voorbedachte raad (HR 5 februari 2008, LJN BB4959).

21. Anders dan in het middel wordt betoogd, kan ik uit de overweging van het Hof niet afleiden dat het Hof dit alles heeft miskend. Het gaat er bij voorbedachte raad om dat de dader de gelegenheid heeft gehad over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. Dat de verdachte heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven is niet noodzakelijk, maar hij moet de gelegenheid hebben gehad. Het Hof heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat verdachte als gevolg van de psychose waarin hij verkeerde, niet in staat was over de gevolgen van zijn daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. Anders gezegd: verdachte had volgens het Hof als gevolg van zijn psychose niet de gelegenheid tot nadenken over en zich rekenschap geven van zijn daden. Die conclusie van het Hof is in het licht van hetgeen de deskundigen en verdachte hebben verklaard niet onbegrijpelijk. Het oordeel dat in die bijzondere omstandigheden ondanks het tijdsverloop geen sprake is van voorbedachte raad geeft gelet op dit alles geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting.

22. Volledigheidshalve merk ik op dat uit de overwegingen van het hof niet kan worden afgeleid dat het Hof zou hebben miskend dat ook een niet toerekeningsvatbare dader voorbedachte raad kan hebben. Die opvatting ligt niet besloten in de overwegingen van het Hof. Het Hof komt tot de slotsom dat de specifieke kenmerken van de psychose van verdachte betekenen dat de voorbedachte raad in deze zaak ontbreekt. Dat laat onverlet dat het in een ander geval van ontoerekeningsvatbaarheid anders kan liggen.

23. Het middel faalt.

24. Het middel van de benadeelde partij klaagt over een onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk oordeel van het Hof dat de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk niet-ontvankelijk is, omdat dat gedeelte van de vordering niet van zo eenvoudige aard is dat het zich leent voor behandeling in het strafgeding.

25. Omtrent de in het middel bedoelde vordering houdt de bestreden uitspraak onder meer in:

"Uit het onderzoek ter terechtzitting van het hof is gebleken, dat de benadeelde partij zich in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, dat haar vordering in eerste aanleg deels wel en deels niet is toegewezen en dat zij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in het geding in hoger beroep opnieuw heeft gevoegd. Derhalve duurt de voeging ter zake van haar in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort.

De benadeelde partij, de erfgenaam van de slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], vordert de kosten van de lijkbezorging. Deze schade is rechtstreeks toegebracht door de bewezenverklaarde feiten. De hoogte van de schade ad € 8.219,20 is deugdelijk gesteld en onderbouwd en niet weersproken. Het hof stelt die schade derhalve vast op dat bedrag. Uit de stukken in het dossier is gebleken dat de benadeelde partij voormelde kosten heeft gedragen, zodat ingevolge artikel 51a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering juncto artikel 108, tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen. De vordering van de benadeelde partij behoort derhalve te worden toegewezen tot een bedrag als hiervoor vermeld.

Ook voor de overige posten (immateriële schade en shockschade) is de vordering van de benadeelde partij tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van de zijde van de verdachte niet weersproken. Derhalve kan de post immateriële schade worden toegewezen tot een bedrag van € 2.000,- en de post shockschade tot een bedrag van € 8.000,-.

Het hof is van oordeel, dat de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet van zo eenvoudige aard is, dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. Gelet op het bepaalde in artikel 361, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, dient de benadeelde partij in haar vordering in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard, met bepaling, dat de benadeelde partij haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.

Gelet op het vorenstaande dient verdachte, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van detenuitvoerlegging nog te maken.

Het hof zal tevens de vordering van de benadeelde partij, voor zover deze is toegewezen, toewijzen in de vorm van een schadevergoedingsmaatregel."

26. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 2 april 2007 houdt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:

"De advocaat-generaal voert het woord overeenkomstig de door haar overgelegde aantekeningen van het requisitoir, welke aan dit proces-verbaal zijn gehecht. Het requisitoir strekt tot veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf van achttien jaren en oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Tevens vordert zij de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 18.219,20 en de teruggave van de goederen waarop nog beslag rust. De advocaat-generaal legt de vordering aan het hof over. Zij voegt aan haar aantekeningen van het requisitoir toe, zakelijk weergegeven:

De eerste twee schadeposten van de benadeelde partij zijn voldoende onderbouwd. De shockschade is een erg open post. Ik ben van mening dat het totale inzicht onvoldoende is verkregen. Daarom vraag ik u de vordering van de benadeelde partij op dezelfde wijze als de rechtbank heeft gedaan, toe te wijzen en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren.

De raadsman voert het woord tot verdediging en pleit daartoe overeenkomstig zijn overgelegde pleitaantekeningen, welke aan dit proces-verbaal zijn gehecht en waarvan de inhoud geacht moet worden hier te zijn ingevoegd. Hij voegt daar aan toe, zakelijk weergegeven:

Voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij en het beslag refereer ik me aan het oordeel van het hof.

De raadsvrouw van de benadeelde partij deelt mede, zakelijk weergegeven:

[Slachtoffer 3] had twee kinderen en is tweemaal geconfronteerd met de gevolgen van de ten laste gelegde feiten. Bovendien heeft het ene kind gezien dat het andere kind werd doodgemaakt."

27. In het middel wordt ten eerste geklaagd over de gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring van de vordering wegens shockschade van totaal € 20.000,-. Het Hof heeft deze vordering in navolging van de Rechtbank toegewezen tot een bedrag van € 8.000,-.

28. De Rechtbank overwoog ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij het volgende:

"Naar het oordeel van de rechtbank is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde rechtstreeks schade is toegebracht tot een bedrag van € 18.219,20. De rechtbank zal de vordering tot dat bedrag toewijzen.

Dit betreft de posten kosten lijkbezorging en directe immateriële schade, respectievelijk € 8.219,20 en € 2.000. Van de post shockschade acht de rechtbank, gelet op de brief van [betrokkene 1], huisarts, d.d. 24 januari 2006 en de brief van [betrokkene 2], traumapsycholoog en GZ-psycholoog d.d. 1 februari 2006, als tot op heden aannemelijk geworden een schadebedrag van € 8.000.

De rechtbank heeft daarbij gelet op de in de brieven vermelde duur van behandeling van de bij de benadeelde partij door de dood van haar kinderen veroorzaakte posttraumatische stressstoornis.

Het overige gedeelte van de gevorderde shockschade wijst de rechtbank in dit stadium af, nu een grotere omvang van de shockschade met de overgelegde brieven onvoldoende is onderbouwd, zodat het overige deel van de gevorderde shockschade niet aannemelijk is geworden."

29. Gelet op hetgeen de Rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding is het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk. Voor vergoeding van shockschade is volgens HR 22 februari 2002, LJN AD5356, NJ 2002, 240 onder meer vereist dat het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Gelet op deze criteria voor het toekennen van shockschade heeft de Rechtbank bij het bepalen van het schadebedrag betekenis kunnen toekennen aan de duur van de behandeling van de stressstoornis van de benadeelde partij.

30. Het oordeel van het Hof dat de gevorderde shockschade slechts kan worden toegewezen tot het door de Rechtbank toegewezen en in hoger beroep niet betwiste bedrag van € 8.000 en dat de gevorderde shockschade voor het overige met de overgelegde brieven onvoldoende onderbouwd is en niet van zo eenvoudige aard is dat het zich leent voor behandeling in het strafgeding acht ik, mede gelet op het feit dat uit het dossier niet blijkt dat de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep nader met stukken is onderbouwd, niet onbegrijpelijk. Dat een deel van de shockschade wel van eenvoudige aard wordt geacht, maakt het oordeel van het Hof - anders dan in het middel wordt gesteld - niet tegenstrijdig (zie ook HR 8 september 1998, LJN ZD1131).

31. Ten tweede wordt in het middel geklaagd over de niet-ontvankelijkverklaring van de vordering terzake van de zogenoemde ziekenhuisdaggeldvergoeding.

32. Uit de stukken van het geding valt op te maken dat het niet geheel duidelijk is of het Hof zich bewust was van het feit dat het met zijn oordeel dat de vordering "voor het overige" niet van zo een eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, ook een oordeel gaf over de gevorderde ziekenhuisdaggeldvergoeding. De onduidelijkheid over deze schadepost is kennelijk een gevolg van de wijze waarop deze op het voegingsformulier is vermeld. De "daggeldvergoeding ziekenhuis" wordt als eerste post genoemd, maar daarbij wordt geen bedrag vermeld. Uit de bij het voegingsformulier gevoegde toelichting blijkt echter dat de benadeelde partij voor deze schadepost aan de hand van de zogenaamde NPP-normen (NPP staat voor Nationaal Platform Personenschade) uitkomt op een bedrag van € 625,-. Dit bedrag is wel meegeteld in de op het voegingsformulier vermelde totaalsom van de vordering (€ 30.844,20). Uit het vonnis van de Rechtbank blijkt dat zij de bedoelde schadepost over het hoofd heeft gezien (zie hiervoor onder 28).

33. In hoger beroep heeft de benadeelde partij haar vordering gehandhaafd, zonder het Hof te attenderen op het feit dat de Rechtbank had verzuimd op deze post te beslissen. Zoals uit de hiervoor onder 26 aangehaalde passage uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 2 april 2007 valt op te maken, zag ook de Advocaat-Generaal deze eerste schadepost over het hoofd. De advocaat van de benadeelde partij heeft hier blijkens het proces-verbaal niet op gereageerd.

34. Deze gang van zaken verklaart waarom het Hof in zijn arrest geen aandacht besteedt aan deze schadepost, maar neemt niet weg dat het oordeel van het Hof dat dit deel van de vordering niet van zo een eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding - mede gelet op de toelichting op het voegingsformulier, waaruit blijkt dat de vordering van het ziekenhuisdaggeld is gebaseerd op de aanbeveling van het Nederlands Platform Personenschade om € 25,- per verblijfsdag in het ziekenhuis te vergoeden - zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.

35. Het middel slaagt ten dele.

36. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.

37. Nu het middel van de verdachte (en het middel van de benadeelde partij deels) gegrond is, concludeer ik tot vernietiging van de bestreden uitspraak met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,