Parket bij de Hoge Raad, 05-02-2008, BB4959, 02883/06
Parket bij de Hoge Raad, 05-02-2008, BB4959, 02883/06
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 5 februari 2008
- Datum publicatie
- 6 februari 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2008:BB4959
- Formele relaties
- Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2006:AY3850
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BB4959
- Zaaknummer
- 02883/06
Inhoudsindicatie
Inrijden op VVD-fractieleider en persvoorlichter. Bewijs voorbedachte raad. Voor bewezenverklaring van voorbedachte raad is vereist dat komt vast te staan dat het handelen van verdachte het gevolg is geweest van een tevoren door hem genomen besluit en dat verdachte tussen het nemen van dat besluit en de uitvoering ervan gelegenheid heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen van die voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. Dat die gelegenheid hier heeft bestaan kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid. De omstandigheid dat het Hof verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar heeft geacht, sluit niet uit dat sprake is van voorbedachte raad.
Conclusie
Nr. 02883/06
Mr. Vellinga
Zitting: 11 september 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter zake van 1 meer subsidiair: poging tot zware mishandeling gepleegd met voorbedachten rade, en 2 meer subsidiair: poging tot zware mishandeling ontslagen van rechtsvervolging met terbeschikkingstelling en verpleging van overheidswege.
2. Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel stelt dat de bewezenverklaarde voorbedachte raad niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid omdat de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar is verklaard, althans dat de bewezenverklaring in het licht van die omstandigheid onvoldoende met redenen is omkleed.
4. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
(1 meer subsidiair)
zij op 01 april 2004 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon (te weten [slachtoffer]), opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, opzettelijk, na kalm beraad en rustig overleg, als bestuurster van een (personen)auto met enige snelheid is afgereden op die [slachtoffer] en (vervolgens) tegen die [slachtoffer] is aangereden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
(2 meer subsidiair)
zij op 01 april 2004 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon (te weten [getuige 1]), opzettelijk, zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, opzettelijk als bestuurster van een (personen)auto met enige snelheid is afgereden op die [getuige 1] en (vervolgens) tegen die [getuige 1] is aangereden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
5. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
1. De verklaring van de verdachte. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 3 juli 2006 verklaard
-zakelijk weergegeven -:
"Op 1 april 2004 heb ik op het parkeerterrein bij [bedrijf A] in [vestigingsplaats] mijn auto geparkeerd. Aldaar zag ik [slachtoffer] lopen. Ik heb toen hardop voor mezelf gezegd: "Dat is een mooi doelwit". Vervolgens ben ik in mijn auto gestapt en ben ik [slachtoffer] achter na gereden. Ik zag dat [slachtoffer] vergezeld werd door nog twee mannen, onder wie ik naar ik later heb begrepen diens persvoorlichter [getuige 1].
[Slachtoffer] en [getuige 1] liepen met hun rug naar mij toe, toen ik hen met de auto naderde.
Ik wilde een vreselijke daad stellen. Ik besloot om in de auto te stappen toen ik [slachtoffer] bij [bedrijf A] zag lopen. Ik ben bewust en opzettelijk tegen het been van [getuige 1] aangereden."
2. Het proces-verbaal van de regiopolitie Haaglanden, nr. LJN PL1512/2004/19861-5, d.d. 1 april 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporings-ambtenaar [verbalisant 1]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven -:
als de op 1 april 2004 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [slachtoffer] (blz. 66 en 67):
"Op 1 april 2004, omstreeks 12.05 uur, liep ik met een fotograaf en mijn persvoorlichter [getuige 1] in de richting van het Lange Voorhout te 's-Gravenhage. Terwijl wij in het grasveld liepen, hoorde ik een automobilist gas geven. Ik hoorde dat de motor op vollen toeren draaide en ik hoorde een gierend geluid. Op het moment dat ik achterom wilde kijken, werd ik door deze auto, die het grasveld op kwam rijden, geschept. Ik voelde dat de auto mij van achteren tegen mijn rug raakte. Ik viel met mijn rug op de motorkap en viel voor de auto. Mijn eerste zorg was op dat moment dat ik zo snel als mogelijk mezelf in veiligheid moest brengen. Ik duwde mezelf naar de rechterkant, om weg te zijn van de voorzijde van de auto en om te voorkomen dat de automobiliste tegen mij aan of over mij heen zou rijden. Toen ik weg was voor de auto stond ik direct op. In de auto zag ik vrouw van ongeveer 40 jaar achter het stuur zitten. Kort nadat ik de portierdeur wilde openen, gaf ze gas en reed met een normale snelheid weg. Toen ze was weggereden, zag ik [getuige 1] op de grond liggen. Vervolgens heb ik mij om hem bekommerd. Op een gegeven moment hoorde ik iemand roepen: "daar komt ze weer". Ze kwam op ons afrijden, maar boog op een gegeven moment weer af. Ik ben met omstanders achter de auto aangerend. Een van de omstanders was zo snel dat hij kans zag de auto te doen laten stoppen en het portier open te rukken. Ik zag dat de automobiliste uit de auto werd getrokken. Ik riep tegen haar: "wat bent u aan het doen"? Ik hoorde dat ze hierop reageerde. Terwijl ze me aankeek, zei ze: "jullie klootzakken moeten kapot". Vervolgens zei ze: "wat zouden jullie doen als je klem zit".
3. Het proces-verbaal van de regiopolitie Haaglanden, nr. LJN PL1512/2004/19861-18, d.d. 1 april 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporings-ambtenaar [verbalisant 1]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven -:
als de op 1 april 2004 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [getuige 1] (blz. 68 en 69):
"Op 1 april 2004, omstreeks 11.40 uur, vertrok ik met [slachtoffer] en een fotograaf vanaf het Tweede Kamer gebouw te 's-Gravenhage naar onze eerste fotolocatie. Toen wij de parkeerplaats voor [bedrijf A] overliepen, viel het mij op dat een medewerker van [bedrijf A] in gesprek was met een vrouw. Op het moment dat [slachtoffer] en de fotograaf de medewerker en de vrouw passeerden, zag ik dat de vrouw in de richting van [slachtoffer] keek en hoorde ik haar zeggen: "Dat is ook een mooi doelwit". Ik zag dat de vrouw in een auto, waar zij naast stond, stapte. Wij liepen op het gras toen ik hoorde dat een automobilist veel gas gaf. Het leek wel of het gaspedaal in één keer werd ingetrapt. Het was niet het geluid van een geleidelijk optrekkende auto. Ik liep op dat moment nog steeds achter [slachtoffer] en de fotograaf. Ik keek direct achterom en zag in een flits dezelfde auto als waar de vrouw voor stond en waar zij later instapte toen ze in discussie was met een medewerker van [bedrijf A]. Nog voordat de vrouw in haar auto begon te rijden, stond zij eerst, terwijl het gaspedaal was ingetrapt, stil voor het grasveld. Plotseling zag ik dat de auto op mij af kwam rijden en het volgende moment voelde ik dat ik werd aangereden. De auto raakte mijn rechter onderbeen, waardoor ik in het gras ten val kwam. Ik kwam op mijn linkerarm terecht. Ik voelde direct een hevige pijn in mijn linkerarm en bleef in het gras liggen."
6. De Hoge Raad acht voor het bewijs van voorbedachte raad voldoende, dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daar rekenschap van heeft gegeven.(1) Uit de bewijsmiddelen volgt niet alleen dat die gelegenheid in het onderhavige geval heeft bestaan maar ook dat de verdachte daarvan daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt. Zij heeft immers verklaard dat zij een vreselijke daad wilde stellen, dat zij toen zij [slachtoffer] zag lopen tegen zichzelf heeft gezegd "Dat is een mooi doelwit", dat zij vervolgens in de auto is gestapt en [slachtoffer] achterna is gereden, waarna zij een grasveld is opgereden en met haar auto [slachtoffer] heeft geschept. Tot zover kan de bewezenverklaarde voorbedachte raad zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid.
7. In de toelichting op het middel wordt erop gewezen dat het Hof op grond van de omtrent de persoon van de verdachte uitgebrachte rapportage heeft vastgesteld dat de keuzevrijheid van de verdachte ten tijde van het plegen van de feiten door een ziekelijke stoornis der geestvermogens zo ernstig was aangetast dat de bewezenverklaarde feiten haar niet kunnen worden toegerekend. Deze omstandigheid, aldus de toelichting op het middel, staat eraan in de weg dat de voorbedachte raad kan worden bewezen, althans brengt mee dat het Hof de bewezenverklaring nader had moeten motiveren.
8. Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het Hof overwogen:
"Omtrent verdachtes persoonlijkheid is door psycholoog H.A. van Kempen en psychiater J.M.J.F. Offermans, beiden verbonden aan het Pieter Baan Centrum te Utrecht (hierna: PBC), op 16 juni 2006 gerapporteerd. De psycholoog Van Kempen heeft in zijn beschouwing gerapporteerd dat de verdachte niet actief meewerkt aan het huidige onderzoek, maar dat zij bij de diverse ontmoetingen en gesprekspogingen voldoende informatie (geeft) om tezamen met de gegevens die uit het strafdossier, het milieuonderzoek en de groepsobservatie naar voren komen tot een diagnose te kunnen komen. De psychiater Offermans vermeldt bij zijn algemene indrukken dat de verdachte, ondanks haar weigering van het onderzoek, zoveel liet zien van haar gedrag en denken, dat er wel een duidelijk beeld gevormd kon worden van haar (psycho)pathologie.
De conclusie van het rapport van genoemde deskundigen luidt - kort en zakelijk weergegeven -:
Wij concluderen dat de verdachte ten tijde van het plegen van de haar onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten lijdende was aan een zodanige ziekelijke stoornis harer geestvermogens, dat deze feiten - indien bewezen - haar niet kunnen worden toegerekend.
Het advies van het rapport luidt - kort en zakelijk weergegeven -:
Dat er bij verdachte sprake is van een op begaafd intellectueel niveau functionerende vrouw, die lijdende is aan een schizoaffectieve stoornis. Naast hypomane of manische episodes en paranoïde wanen is er ook nog sprake van een regelmatige incoherente en ook moeilijk te volgen gedachtegang. Zelf bestrijdt verdachte dat er sprake zou zijn van wanen, waarbij het haar vrijwel volledig aan ziektebesef en volledig aan ziekte-inzicht ontbreekt. De invloed van deze stoornis op haar handelen moet als zeer groot worden beschouwd, in de zin dat vooral vanuit genoemde paranoïde wanen haar keuzevrijheid zeer ernstig is aangetast.
De aantasting van haar keuzevrijheid is van dien aard, dat verdachte als volledig ontoerekeningsvatbaar mag worden beschouwd voor het haar tenlastegelegde sub 1 en 2.
Vanwege het persisteren van de acute fase van haar stoornis - ook tijdens haar verblijf in het PBC was verdachte nog manifest psychotisch en waren er tevens vele momenten van ontremming - is er nog steeds sprake van een groot recidivegevaar. Teneinde dit grote recidivegevaar terug te dringen is een behandeling noodzakelijk.
Aangezien behandeling van maximaal 1 jaar in een psychiatrisch ziekenhuis als volstrekt ontoereikend, en behandeling in het kader van een terbeschikkingstelling met voorwaarden niet tot de mogelijkheden behorend, worden geacht, adviseren de onderzoekers verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen.
Het hof neemt voormelde conclusies over en maakt deze tot de zijne, en verenigt zich met dit advies.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het bewezenverklaarde niet aan de verdachte kan worden toegerekend. Het hof zal de verdachte dan ook ontslaan van alle rechtsvervolging.
Voorts is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege eist."
9. In zijn algemeenheid staat lijden aan een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens niet aan bewijs van het opzet in de weg.(2) Dat geldt ook voor het bewijs van voorbedachte raad.(3) Ook iemand die lijdt aan een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens kan immers planmatig tewerk gaan, zij het dat dat plan bijvoorbeeld kan zijn gebaseerd op een bij de verdachte levende voorstelling van zaken die geheel of ten dele tot stand is gekomen onder invloed van die stoornis of die gebrekkige ontwikkeling.
10. Onder omstandigheden echter kan een ziekelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens meebrengen dat bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken en het opzettelijke karakter van zijn daad dus ontbreekt.(4)
11. In het onderhavige geval wordt in de rapportage over de verdachte gesproken van "een op begaafd intellectueel niveau functionerende vrouw". Enige aanwijzing dat de verdachte niet planmatig te werk is gegaan in de hiervoor uit de gebezigde bewijsmiddelen afgeleide zin heeft het Hof hieruit niet behoeven af te leiden. Deze door het hof aangehaalde passage uit het over de verdachte uitgebrachte rapport wijst op het tegendeel. Deze staat dus aan bewezenverklaring van de voorbedachte raad niet in de weg en dwingt niet tot nadere motivering van dat oordeel.
12. Dat wordt niet anders wanneer in aanmerking wordt genomen dat dit rapport tevens inhoudt dat vooral gezien verdachtes paranoïde wanen haar keuzevrijheid zeer ernstig is aangetast en wel in een mate die leidt tot het oordeel dat de verdachte ter zake van de bewezenverklaarde feiten ontoerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. Naar het Hof kennelijk heeft geoordeeld, mag het zo zijn dat verdachtes voornemen een vreselijke daad te stellen geheel is voortgevloeid uit bedoelde wanen, dit heeft aan uit haar verklaring af te leiden planmatig te werk gaan ter uitvoering van dat voornemen kennelijk niet in de weg gestaan. In het licht van hetgeen ik hiervoor uiteen heb gezet geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
13. Het voorgaande brengt mee dat de bewezenverklaring voldoende met redenen is omkleed en dat het Hof zijn oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld niet nader heeft behoeven te motiveren.
14. Het middel faalt.
15. Het tweede middel houdt in dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat [slachtoffer] geen zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen, nu de bewijsmiddelen inhouden dat [slachtoffer] in de rug is geraakt en voor de auto van de verdachte is gevallen.
16. De bewijsmiddelen houden in dat [slachtoffer], nadat hij door verdachtes auto was geschept en daarbij in de rug was geraakt, zichzelf van de auto heeft weggeduwd, meteen is opgestaan, de deur van het portier van de auto heeft willen openen, toen de verdachte wegreed zich om [getuige 1] heeft bekommerd en daarna met omstanders achter de auto is aangerend. Uit die feiten in onderling verband en samenhang heeft het Hof kunnen afleiden dat [slachtoffer] geen zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
17. Het middel faalt.
18. Het derde middel klaagt dat de passage uit de verklaring van [slachtoffer]:
"Op een gegeven moment hoorde ik iemand roepen: "daar komt ze weer". Ze kwam op ons afrijden, maar boog op een gegeven moment weer af."
niet redengevend is voor het bewezenverklaarde.
19. Dit lijkt mij niet juist. Het gaat hier immers om een inleiding op de verklaring van [slachtoffer] dat hij achter de auto van de verdachte aan is gaan rennen, een omstandigheid die, zoals bij de bespreking van het tweede middel is uiteengezet, van belang is voor het bewijs dat [slachtoffer] geen zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
20. Het middel faalt.
21. Het vierde middel houdt in dat het Hof in strijd met het bepaalde in art. 359 lid 2 Sv niet uitdrukkelijk heeft gerespondeerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdachte met betrekking tot de oplegging van terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
22. Het middel heeft het oog op de volgende passage uit de pleitnota in hoger beroep:
"Het PBC constateert dat de acute fase van de stoornis persisteert en er nog steeds recidivegevaar is. Die acute fase speelt dus al ten minste 2 jaar, drie maanden en twee dagen. In deze periode is cliënte wellicht af en toe niet bijzonder vriendelijk geweest tegen personen, maar ze heeft niemand met een vinger aangeraakt. Niemand. In ruim twee jaren acute fase van de stoornis. Bovendien heeft zij geen antecedenten en ook in de eerste 43 jaar van haar leven niemand iets aangedaan.
De conclusie van het PBC is te algemeen, te niet-onderbouwd en inhoudelijk te onbepaald en te slap om cliënte TBS met dwangverpleging op te leggen. U kunt niet beoordelen op welke termijn. U kunt niet beoordelen hoe. U kunt niet beoordelen wat voor letsel en wat voor slachtoffer. Op basis van een botding (lees: botsing; WHV) die een lichte zwelling oplevert en een val waardoor iemand zijn schouder uit de kom valt, kunt u dan geen TBS met dwangverpleging opleggen."
23. Het Hof heeft deze passage niet opgevat in die zin dat hierin een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359 lid 2 Sv besloten ligt. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. In bedoelde passage wordt een op grondig onderzoek gebaseerd en uitgebreid gemotiveerd rapport van deskundigen voor wat betreft het daarin geconstateerde ernstige recidivegevaar immers slechts aangevochten op grond van het feit dat voorafgaand aan de bewezenverklaarde feiten niet is gebleken van rechtstreeks van de verdachte uitgaand gevaar hoewel zij reeds twee jaar aan een acute stoornis leed en wordt voorts slechts in algemene termen betoogd dat het recidivegevaar niet toereikend is geconcretiseerd om tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging te kunnen besluiten.
24. Het middel faalt.
25. Het vijfde middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat de bewezenverklaarde feiten in meerdaadse samenloop zijn begaan.
26. Het middel gaat reeds daarom niet op omdat de feiten betrekking hebben op twee verschillende slachtoffers; vgl. reeds t.a.v. art. 36 WVW oud HR 13 januari 1970, NJ 1970, 144, HR 1 mei 1973, NJ 1973, 399, m. nt. ThWvV.
27. Het tweede tot en met het vijfde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
28. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605, HR 11 juni 2002, LJN AE1743, HR 22 februari 2005, LJN AR5714.
2 J. de Hullu, Materieel strafrecht, Kluwer Deventer 2003, derde druk, p. 217, 218.
3 HR 23 juni 1998, DD 98.336 in een geval waarin het feit de verdachte verminderd kon worden toegerekend.
4 HR 22 juli 1963, NJ 1968, 217 m. nt. En, HR 9 juni 1981, NJ 1983, 412, m. nt. ThWvV, HR 24 november 1998, NJ 1999, 156, HR 14 december 20004, LJN AR3226.