Home

Parket bij de Hoge Raad, 11-06-2002, AE1743 AL6643, 02111/01

Parket bij de Hoge Raad, 11-06-2002, AE1743 AL6643, 02111/01

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
11 juni 2002
Datum publicatie
29 juli 2002
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2002:AE1743
Formele relaties
Zaaknummer
02111/01
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 289

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 02111/01

Mr Wortel

Zitting: 9 april 2002

Conclusie inzake:

[verzoeker = verdachte]

1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht, waarbij verzoeker is veroordeeld wegens "moord", bevestigd behalve voor wat betreft de bewijsvoering, de overweging omtrent de strafbaarheid, de opgelegde straf en strafmotivering. Het Hof heeft verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren en voorts diens terbeschikkingstelling gelast, met bevel tot verpleging van overheidswege.

2. Namens verzoeker heeft mr. L.E.M. Hendriks, advocaat te Maastricht, twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd aangezien uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoeker heeft gehandeld met voorbedachten rade.

4. Terecht wordt er in de toelichting op het middel op gewezen dat uit (onder meer) HR NJ 2000, 605 volgt dat het onderscheidend criterium voor handelen met voorbedachten rade hierin is gelegen dat de verdachte tijd heeft gehad zich te beraden op het te nemen of het reeds genomen besluit, zodat voor de verdachte de gelegenheid heeft bestaan over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. In dit verband wordt niet verlangd dat (uit de bewijsmiddelen blijkt dat) de verdachte zich daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven van de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad.

5. Evenzeer terecht wordt er in de toelichting op het middel op gewezen dat het vaste rechtspraak te noemen is dat van handelen met voorbedachten rade reeds gesproken kan worden indien de tijd die de verdachte heeft gehad om de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad tot zich te laten doordringen een zeer korte is geweest.

6. De steller van het middel is niettemin van oordeel dat het verstrijken van niet meer dan een aantal seconden tussen het ontstaan en de uitvoering van het voornemen om te doden een toereikende gelegenheid als bedoeld in HR NJ 2000, 605 kan opleveren.

In dat verband wordt gewezen op een tot bewijs gebruikte verklaring van verzoeker, waaruit afgeleid zou kunnen worden dat verzoeker in die enkele ogenblikken niet goed heeft kunnen nadenken over de aard en gevolgen van zijn voorgenomen daad.

7. Bewezen is verklaard dat verzoeker het slachtoffer heeft vermoord door haar meermalen met een hamer tegen of op het hoofd te slaan.

Blijkens een tot bewijs gebezigde verklaring van verzoeker (bewijsmiddel 1) is de toedracht van het feit deze geweest dat hij, kwaad geworden, het slachtoffer met zijn hand heeft geslagen waardoor zij van het bed is gevallen. Vervolgens is verzoeker opgestaan, heeft hij zich aangekleed en is hij vanuit de slaapkamer naar een portaal gelopen. Daar lag verzoekers gereedschap, waaronder de hamer. Verzoeker heeft die hamer gepakt, is weer de slaapkamer ingegaan, en heeft het slachtoffer met de hamer meermalen geslagen. Blijkens een andere, tot bewijs gebezigde, verklaring van verzoeker (bewijsmiddel 2) ontstond het voornemen om het slachtoffer te doden op het moment waarop hij zijn hamer zag liggen.

8. Klaarblijkelijk heeft het Hof geoordeeld dat verzoeker tussen het moment waarop hij in het portaal de hamer oppakte en het moment waarop hij, weer de slaapkamer ingegaan, met die hamer op het slachtoffer insloeg voldoende gelegenheid heeft gehad om na te denken en de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad tot zich te laten doordringen.

De steller van het middel moet worden toegegeven dat deze gelegenheid zich slechts een ogenblik kan hebben voorgedaan. Afgaande op verzoekers tot bewijs gebezigde verklaringen kunnen er niet meer dan enkele seconden zijn verstreken.

9. Uit HR NJ 2000, 263 lijkt te kunnen worden afgeleid dat een slechts in seconden uit te drukken tijdsverloop tussen het opvatten van het voornemen en de uitvoering ervan geen belemmering is om aan te nemen dat de gelegenheid voor inkeer, als bedoeld in HR NJ 2000, 605, aanwezig is geweest. Overigens raakten de in HR NJ 2000, 263 voorgestelde middelen niet rechtstreeks aan het bewijs van de voorbedachte raad. De annotator van dit arrest heeft er, naar mijn inzicht bepaald niet ten onrechte, op gewezen dat het strafverzwarende karakter van levensberoving met voorbedachten rade ten opzichte van 'doodslag' minder duidelijk naar voren treedt, indien die voorbedachte raad reeds kan worden aangenomen op grond van de vaststelling dat de verdachte een zó korte gelegenheid voor bezinning heeft gehad.

10. Daar moet, dunkt mij, tegenover gesteld worden dat niet goed valt in te zien hoe een temporele eis aan de in HR NJ 2000, 605 bedoelde gelegenheid voor reflexie geformuleerd zou moeten worden. Is enkele seconden per definitie ontoereikend? Zou de grens aan minuten gerelateerd moeten worden, of een nog langer tijdsverloop? De keuze zou slechts een willekeurige kunnen zijn. Ik probeer mij in te denken in de positie van degene die de geestesgesteldheid heeft bereikt waarin hij werkelijk in staat is een ander van het leven te beroven en zich van een geëigend middel heeft voorzien. In die situatie lijkt mij iedere seconde een kostbare mogelijkheid voor inkeer te zijn. Zeer zeker heeft degene die zijn wapen gebruikt na het slachtoffer een uur of langer te hebben opgewacht de gelegenheid om over de gevolgen na te denken onbenut gelaten. Doch in de situatie waarin de verdachte het voornemen opvat, het wapen pakt en zich daarmee onmiddellijk in het belendende vertrek begeeft waarin het slachtoffer zich bevindt, volgt uit de snelheid waarmee wordt gehandeld nog niet noodzakelijk dat iedere gelegenheid tot nadenken heeft ontbroken. De tijd, in seconden, minuten of uren uitgedrukt, die beschikbaar is voor bezinning vormt niet een hanteerbaar zelfstandig criterium om doodslag te onderscheiden van moord.

11. Naar mijn inzicht kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat verzoeker heeft gehandeld als een man die zich van zijn gedragingen bewust is, terwijl de wijze waarop verzoeker aan dat bewustzijn gehoor heeft gegeven er op duidt dat er een ogenblik is geweest waarop hij zich had kunnen bezinnen en hernemen.

Met de steller van het middel meen ik dat in dit verband belang toekomt aan de tot bewijs gebezigde verklaring van verzoeker (bewijsmiddel 2), voor zover luidende:

"Ik was ook van plan om haar te doden, en wel vanaf het moment waarop ik de hamer zag en vastgegrepen heb. Volgens mijn herinnering heb ik ook gedacht, zij heeft het niet anders gewild. Ik bedoel hiermee, dat zij heeft gewild dat ik uitraasde."

12. Aan die verklaring hecht ik evenwel een andere betekenis dan de steller van het middel doet. In de toelichting op het middel wordt uit deze verklaring afgeleid dat verzoeker "niet goed heeft nagedacht" en hij zich geen rekenschap heeft gegeven, althans de tijd daarvoor te kort was. Met dat 'goed nadenken' lijkt mij het in HR NJ 2000, 605 overwogene te zijn miskend. Aangezien niet van belang is of de verdachte zich daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven van de betekenis en gevolgen van zijn daad, kan al helemaal niet worden verlangd dat hij zijn gedachten op min of meer gedegen en coherente wijze heeft gevormd.

Uit deze verklaring kan echter zeker worden afgeleid dat de betekenis en gevolgen van zijn opgevatte voornemen door verzoekers gedachten zijn gegaan, maar dat hij in dat voornemen wilde volharden. Een gelegenheid voor bezinning is derhalve aanwezig geweest.

13. Niettemin lijkt de onderhavige zaak mij te illustreren hoe lastig het in de praktijk kan zijn om levensberoving met voorbedachten rade te onderscheiden van de doodslag die is begaan zonder voorafgaande wilsvorming en voorbereiding. Dat neemt uiteraard niet weg dat zo veel mogelijk moet worden duidelijk gemaakt waarom het sterk strafverzwarende kenmerk van moord aanwezig wordt geacht. Ik had mij zeer wel kunnen voorstellen dat het Hof aan dit aspect van de bewezenverklaring een nadere overweging had gewijd, zoals eerder de Rechtbank had gedaan.

Het komt mij evenwel voor dat het middel, nu uit de hierboven aangehaalde verklaring van verzoeker valt af te leiden dat hij tussen wilsvorming en uitvoering een kortstondige gelegenheid heeft gehad onder ogen te zien wat hij op het punt stond te gaan doen en wat daarvan de gevolgen zouden zijn, vruchteloos is voorgesteld.

14. Het tweede middel klaagt over de strafmotivering. Betoogd wordt dat het Hof nader had moeten motiveren waarom het een hogere straf heeft opgelegd dan de Rechtbank, ten nadele van verzoeker rekening houdend met dezelfde omstandigheden die ook de Rechtbank heeft genoemd, terwijl het Hof bovendien ten voordele van verzoeker een factor heeft meegewogen die de Rechtbank niet heeft vermeld.

15. De behandeling in hoger beroep is een volledig nieuwe behandeling. De appèlrechter moet vrij zijn om zijn beslissingen te funderen op hetgeen hem ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, zonder (voor zover de zaak aan zijn oordeel is onderworpen) in enig opzicht gebonden te zijn aan inzichten die de rechter in eerste aanleg heeft bereikt.

Daar moet uit voortvloeien dat de appèlrechter in beginsel niet gehouden is om de redenen te vermelden die naar zijn oordeel moeten voeren tot een hogere straf dan in eerste aanleg is opgelegd.

Voorts waarborgt het in art. 424, tweede lid, Sv gegeven voorschrift dat, in gevallen waarin alleen de verdachte in hoger beroep is gekomen, slechts een zwaardere straf zal worden opgelegd indien dat met eenparigheid van stemmen aangewezen wordt geacht. Een boven dit voorschrift uitgaand motiveringsvereiste bij strafverzwaring in hoger beroep zou de zelfstandige positie van de appèlrechter miskennen.

16. Een gevangenisstraf van 10 jaar ter zake van het misdrijf 'moord' is reeds in het algemeen, gelet op de door het Hof gegeven motivering, geen verbazingwekkend zware straf te noemen. Voorts heeft de advocaat-generaal die straf geëist. Daarenboven gaat de steller van het middel er aan voorbij dat tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis ook door de officier van justitie, die 10 jaar gevangenisstraf had geëist, hoger beroep is ingesteld.

Het tweede middel faalt eveneens.

17. In ieder geval het tweede middel leent zich naar mijn inzicht voor toepassing van art. 81 RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,