Home

Hoge Raad, 19-04-2011, BP2743, 10/01628

Hoge Raad, 19-04-2011, BP2743, 10/01628

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 april 2011
Datum publicatie
19 april 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BP2743
Formele relaties
Zaaknummer
10/01628

Inhoudsindicatie

Vervolg op Tolbertzaak, HR LJN BD2775. 1. Advies a.b.i. art. 37a.3 Sr jo. 37.2 Sr. Met art. 37.2 Sr is niet onverenigbaar dat gedragsdeskundigen bij hun advies gebruik maken van rapporten van minder recente datum, m.n. niet indien deze (nog steeds) inzicht verschaffen in de psychische gesteldheid van de verdachte t.t.v. het strafbare feit. ’s Hofs oordeel dat de omstandigheid dat het op 30 december 2009 uitgebrachte PBC-rapport ten dele is gebaseerd op het daaraan voorafgaande PBC-rapport van 13 januari 2006 er niet aan in de weg staat dat het PBC-rapport van 30 december 2009 is aan te merken als een rapport a.b.i. art. 37a.3 in verbinding met art. 37.2 Sr getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk en gelet op ’s Hofs vaststellingen toereikend gemotiveerd. 2. Vordering b.p. HR doet wat het Hof had behoren te doen.

Uitspraak

19 april 2011

Strafkamer

nr. 10/01628

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 17 februari 2010, nummer 21/005048-08, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Haaglanden, locatie Scheveningen" te 's-Gravenhage.

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.M. Rombouts, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Namens de benadeelde partij heeft mr. M.J. Veenstra, advocaat te Drachten, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat de hoogte betreft van de schadevergoeding aan de benadeelde partij, tot aanpassing daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel van de verdachte

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3. Beoordeling van het derde middel van de verdachte

3.1. Het middel klaagt over de oplegging van de maatregel van ter beschikkingstelling met verpleging van overheidswege.

3.2. Het arrest van het Hof houdt ten aanzien van de oplegging van de maatregel in:

"De raadsman heeft verzocht om verdachte niet de maatregel van terbeschikkingstelling op te leggen. Volgens de raadsman kan deze maatregel niet worden opgelegd, omdat door de verdediging niet wordt ingestemd met het gebruik van het op 13 januari 2006 uitgebrachte advies van De Ranitz en Oudejans. De raadsman stelt zich op het standpunt dat daaraan niet afdoet dat de genoemde gedragsdeskundigen opnieuw hebben gerapporteerd. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat het in het recente rapport vervatte advies niet is gebaseerd op nieuw onderzoek, maar dat slechts de redenering uit 2006 wordt herhaald. Voorts heeft de raadsman inhoudelijk verweer gevoerd tegen oplegging van de maatregel. Daarbij heeft de raadsman onder meer verwezen naar het advies dat De Ruiter omtrent verdachte heeft uitgebracht en de toelichting die zij heeft gegeven ter terechtzitting van het eerder behandelende hof.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Aan een verdachte kan de maatregel van terbeschikkingstelling worden opgelegd, indien tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, het een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist. In de onderhavige zaak hebben meerdere gedragsdeskundigen over de geestvermogens van verdachte gerapporteerd. Het hof beschikt over de volgende gedragsrapportages:

- Een consultbrief van psychiater B.T. Takkenkamp, mede namens kinder- en jeugdpsychiater S. Seinen, gedateerd 4 augustus 2005.

- Een rapport Pro Justitia, opgemaakt door psychiater A.G.S. de Ranitz en psycholoog J.M. Oudejans, beiden verbonden aan het Pieter Baan Centrum, gedateerd 13 januari 2006.

- Een rapport Pro Justitia, opgemaakt door psychiater prof. dr. A.M. Korebrits, gedateerd 5 maart 2007.

- Een rapport Pro Justitia, opgemaakt door klinisch psycholoog prof. dr. C. de Ruiter, gedateerd 6 maart 2007 (definitieve rapportage d.d. 23 maart 2007).

- Een rapport Pro Justitia, opgemaakt door psychiater A.G.S. de Ranitz en psycholoog J.M. Oudejans, beiden verbonden aan het Pieter Baan Centrum, gedateerd 30 december 2009.

Op grond van artikel 37a, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht juncto artikel 37, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt een last tot terbeschikkingstelling slechts gegeven nadat er is overgelegd een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines

- waaronder een psychiater - die de betrokkene hebben onderzocht. Naar het oordeel van het hof wordt met het rapport Pro Justitia, opgemaakt door psychiater A.G.S. de Ranitz en psycholoog J.M. Oudejans en gedateerd 30 december 2009 aan dit vereiste voldaan. Daaraan doet niet af dat bij verdachte, vanwege zijn weigering daaraan mee te werken, geen volledig psychologisch en psychiatrisch onderzoek kon worden uitgevoerd. Van het advies dat door De Ranitz en Oudejans op 13 januari 2006 is uitgebracht, kan geen gebruik worden gemaakt voor het geven van een last tot terbeschikkingstelling, nu dit advies eerder dan één jaar voor aanvang van de terechtzitting in hoger beroep is gedagtekend en de verdediging niet heeft ingestemd met het gebruik ervan. Wel neemt het hof op voet van artikel 37a, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht de inhoud van deze rapportage in aanmerking, evenals de inhoud van de andere hierboven genoemde rapporten.

De Ranitz en Oudejans hebben in hun rapport van 13 januari 2006 geadviseerd om verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling op te leggen, met bevel tot verpleging van overheidswege. Volgens de genoemde gedragsdeskundigen zijn de tenlastegelegde feiten gepleegd in een psychotische toestand. De psychotische decompensatie en de massale agressieve impulsdoorbraak waren het gevolg van een samenspel tussen een ernstige narcistische persoonlijkheidsstoornis en een verslaving aan amfetamine. Gezien de ernst van de narcistische pathologie en het risico op terugval in de verslaving aan amfetamine, indien verdachtes persoonlijkheidsstoornis en verslaving onbehandeld blijven, schatten de genoemde gedragsdeskundigen het risico op nieuwe psychotische ontregelingen in als aanzienlijk. Op grond van de aard en de weging van de risicofactoren van het risicotaxatie-instrument HRC-20 kan volgens hen geconcludeerd worden dat de recidivekans groot is.

Gezien de ernst van de tenlastegelegde feiten, het ontbreken van enig ziektebesef en - inzicht bij verdachte en de te verwachten lange duur van een klinische behandeling achten De Ranitz en Oudejans behandeling in het kader van een terbeschikkingstelling met voorwaarden niet afdoende.

In hun rapport van 30 december 2009 blijven De Ranitz en Oudejans bij hun eerder gegeven advies. Volgens de gedragsdeskundigen leed verdachte ten tijde van het tenlastegelegde aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een amfetamineverslaving en aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een narcistische persoonlijkheidsstoornis en bestaat er een grote kans op herhaling van vergelijkbare ernstige geweldsdelicten indien verdachte onbehandeld in de maatschappij terugkeert.

Ter terechtzitting van het hof hebben Oudejans en De Ranitz het door hen aanwezig geachte verband tussen de persoonlijkheidsstoornis van verdachte, zijn amfetamineverslaving en het gevaar voor herhaling als volgt nader toegelicht. Verdachte lijdt aan een narcistische persoonlijkheidsstoornis, die maakt dat verdachte grote verwachtingen heeft van zichzelf en gevoelig is voor het gebruik van middelen die het zelfgevoel opkrikken, zoals amfetamine.

De behoefte om zich bijzonder te voelen, neemt toe naarmate de kloof tussen het zelfbeeld en de realiteit groter wordt. Verdachte heeft twee mogelijkheden om deze kloof te dichten, namelijk door zich te storten op religie dan wel door amfetamine te gebruiken. Het ligt niet voor de hand dat de eerste mogelijkheid voor verdachte voldoet. De kans is derhalve groot dat verdachte na detentie wederom amfetamine gaat gebruiken en daaraan verslaafd raakt.

Amfetaminegebruik verhoogt het risico op psychotische ontregeling. Gelet op de inhoud van psychotische belevingen die verdachte heeft gehad, bestaat een grote kans op een herhaling van soortgelijke feiten als tenlastegelegd.

Het hof stelt vast dat Korebrits eveneens tot de conclusie komt dat verdachte ten tijde van de delicten lijdend was aan een narcistische persoonlijkheidsstoornis, zij het dat zijn inschatting van de ernst van de stoornis afweek van die van Oudejans en De Ranitz. De opvatting van De Ruiter, inhoudende dat verdachte niet lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis, slaat op zichzelf en vermag het hof niet overtuigen.

Het hof neemt over en maakt tot het zijne het oordeel van De Ranitz en Oudejans dat verdachte tijdens het begaan van de feiten leed aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een amfetamineverslaving en aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een narcistische persoonlijkheidsstoornis. Voorts acht het hof, op grond van de inhoud van de onderzoeksrapportage van 30 december 2009 en de daarop door Oudejans en De Ranitz ter terechtzitting in hoger beroep gegeven toelichting, de kans groot dat verdachte zonder behandeling van zijn narcistische persoonlijkheidsstoornis en zijn amfetamineverslaving wederom ernstige geweldsdelicten zal plegen.

Het hof zal op grond van het vorenstaande bevelen dat verdachte ter beschikking wordt gesteld. De bewezenverklaarde feiten betreffen misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist het opleggen van de maatregel.

Het hof zal voorts bevelen dat verdachte van overheidswege zal worden verpleegd, daar de algemene veiligheid van personen of goederen die verpleging eist."

3.3. Het Hof heeft over de strafbaarheid van de verdachte, voor zover hier van belang, voorts overwogen:

"In opdracht van het hof is verdachte in 2009 wederom ter observatie opgenomen in het Pieter Baan Centrum, waar een onderzoek is ingesteld naar de geestvermogens van verdachte. Een nieuw, volledig, multidisciplinair onderzoek heeft evenwel niet kunnen plaatsvinden, omdat verdachte weigerde daaraan mee te werken. Wel is het gedrag van verdachte geobserveerd."

3.4. Het middel klaagt in de kern dat het rapport van het Pieter Baan Centrum (PBC) van 30 december 2009 niet kan gelden als een advies als bedoeld in art. 37a, derde lid, Sr in verbinding met art. 37, tweede lid, Sr, nu geen (volledig) nieuw onderzoek kon worden verricht en in dat advies (grotendeels) is geput uit een eerder rapport van het PBC van 13 januari 2006.

3.5. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Art. 37a, derde lid, Sr stelt als voorwaarde voor het opleggen van de maatregel van ter beschikkingstelling dat een rapport als bedoeld in art. 37, tweede lid, Sr wordt uitgebracht. Ingevolge laatstgenoemde bepaling is vereist dat indien zodanig rapport eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend de rechter dat rapport slechts mag gebruiken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte. Deze bepaling strekt ertoe dat het oordeel van de gedragsdeskundigen op recent onderzoek dient te worden gebaseerd. Met genoemde bepaling is niet onverenigbaar dat de gedragsdeskundigen daarbij gebruik maken van rapporten van minder recente datum, met name niet indien deze (nog steeds) inzicht verschaffen in de psychische gesteldheid van de verdachte ten tijde van het strafbare feit.

3.6. Het Hof heeft vastgesteld dat het door de psychiater De Ranitz en de psycholoog Oudejans op 30 december 2009 uitgebrachte PBC-rapport ten dele is gebaseerd op het daaraan voorafgaande PBC-rapport van 13 januari 2006. Gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld getuigt 's Hofs oordeel dat zulks er niet aan in de weg staat dat het PBC-rapport van 30 december 2009 is aan te merken als een rapport als bedoeld in art. 37a, derde lid, Sr in verbinding met art. 37, tweede lid, Sr, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk. Het Hof heeft vastgesteld dat de genoemde deskundigen, die ter terechtzitting zijn gehoord, hebben verklaard dat zij bij hun eerder uitgebrachte advies zijn gebleven dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde leed aan een ziekelijke stoornis in de vorm van een amfetamineverslaving en aan een gebrekkige ontwikkeling in de vorm van een narcistische persoonlijkheidsstoornis. Voorts heeft het Hof vastgesteld dat bij de verdachte, vanwege zijn weigering daaraan mee te werken, weliswaar geen volledig psychologisch en psychiatrisch onderzoek kon worden uitgevoerd, maar dat de verdachte wel is geobserveerd. Gelet op deze vaststellingen heeft het Hof zijn oordeel dat het gebruikte PBC-rapport van 30 december 2009 is aan te merken als een rapport als bedoeld in art. 37a, derde lid, Sr in verbinding met art. 37, tweede lid, Sr toereikend gemotiveerd. In zoverre faalt het middel.

3.7. Het middel kan ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beoordeling van het eerste middel van de benadeelde partij

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Beoordeling van het tweede middel van de benadeelde partij

5.1. Het middel klaagt over de hoogte van het door het Hof toegewezen bedrag van € 18.219,20.

5.2. Het arrest van het Hof houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij het volgende in:

"De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 30.844,20. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 18.219,20. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.

De voeging ter zake van haar in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding duurt derhalve voort in het geding in hoger beroep.

Uit de bij het voegingsformulier gevoegde toelichting blijkt dat de vordering als volgt is opgebouwd:

1) Dagvergoeding ziekenhuis€ 625,-

2) Immateriële schade benadeelde€ 2.000,-

3) Kosten lijkbezorging€ 8.219,20

4) Shockschade nabestaande€ 20.000,-

De eerste twee posten hebben betrekking op de schade die de benadeelde partij stelt te hebben geleden als direct slachtoffer, dus betrekking hebbend op het jegens haar gepleegde geweld. Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 2.625,-. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat dit deel van de vordering zal worden toegewezen.

De overige twee posten hebben betrekking op de schade die de benadeelde partij stelt te lijden en hebben geleden als nabestaande. De benadeelde partij vordert een bedrag van € 8.219,20 ter vergoeding van de kosten van de lijkbezorging. (...)

Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat ook dit deel van de vordering zal worden toegewezen.

Voorts vordert de benadeelde partij een bedrag (...) ter vergoeding van shockschade. (...) Het hof acht de vordering ter zake van shockschade toewijsbaar tot een bedrag van € 8.000,-, (...)

Beslissing:

Het hof:

Veroordeelt verdachte aan de benadeelde partij, [slachtoffer 3], te betalen een bedrag van € 18.219,20 (achttienduizend tweehonderdnegentien euro en twintig cent), (...)."

5.3. Gelet op 's Hofs motivering is de toewijzing door het Hof van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 18.219,20 niet begrijpelijk. De klacht treft dus doel.

5.4. De Hoge Raad zal de bestreden uitspraak in zoverre vernietigen. Gelet op de hiervoor weergegeven motivering met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij is kennelijk als gevolg van een rekenfout het bedrag van € 18.219,20 vermeld in het dictum. De Hoge Raad zal de zaak in dit opzicht om doelmatigheidsredenen zelf afdoen en het toegewezen bedrag bepalen op € 18.844,20.

6. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft het bedrag waartoe de vordering van de benadeelde partij is toegewezen;

bepaalt het bedrag waartoe de vordering van de benadeelde partij is toegewezen op € 18.844,20 (achttienduizend achthonderdvierenveertig euro en twintig eurocent);

verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 19 april 2011.