Home

Rechtbank Den Haag, 26-01-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:788, AWB - 17_12001

Rechtbank Den Haag, 26-01-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:788, AWB - 17_12001

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
26 januari 2018
Datum publicatie
22 februari 2018
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2018:788
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 17_12001
Relevante informatie
Vreemdelingenbesluit 2000 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-06-2025] art. 3.86

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft bij zijn beoordeling geen kenbare beoordeling gemaakt van het persoonlijk gedrag van eiser waarbij hij is ingegaan op de aard en de ernst van de door hem gepleegde strafbare feiten en de actualiteit van zijn gedrag. Zo legt verweerder in zijn motivering de nadruk op de ernst van het ten laste gelegde misdrijf met parketnummer [parketnummer]. Weliswaar betrof dit een ernstig misdrijf, echter verweerder miskent dat dit delict reeds lang geleden, te weten op 15 oktober 1994, is gepleegd en aldus niet actueel is. Ook de overige door verweerder in zijn motivering betrokken ernstige misdrijven zijn, op één na, lang geleden gepleegd en niet actueel. Verweerder heeft geen misdrijven naar voren gebracht die ernstig én actueel zijn. Ook anderszins is de rechtbank daarvan niet gebleken. Daarbij overweegt de rechtbank dat het laatst gepleegde misdrijf waarvoor eiser onherroepelijk is veroordeeld, te weten schuldheling, dateert van 4 januari 2016. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser sinds 13 augustus 2010 in totaal vier keer een misdrijf heeft gepleegd waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld. Deze misdrijven betreffen tweemaal de diefstal van een fiets, eenmaal de hiervoor genoemde schuldheling van 4 januari 2016 en eenmaal bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Daargelaten de actualiteit van deze misdrijven, kunnen de eerste drie misdrijven naar het oordeel van de rechtbank, omdat het strafrechtelijk gezien geringe feiten betreffen, niet tot de conclusie leiden dat eiser een voldoende ernstige bedreiging vormt als bedoeld in het arrest Z.Zh. en I.O. De bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht is weliswaar ernstig maar moet wel worden bezien in de context waarbinnen het is gepleegd. Eiser is voor dat delict door de politierechter op 25 juni 2014 veroordeeld met oplegging van een bijzondere voorwaarde, namelijk dat eiser onder behandeling wordt gesteld bij de GGZ-Reclassering. De rechtbank acht aldus aannemelijk dat eiser dit delict heeft gepleegd onder invloed van zijn psychische problematiek en zijn verslaving. Nu de gemachtigde voorts heeft onderbouwd dat eiser al decennialang kampt met psychische problemen, dat hij daarvoor de afgelopen jaren wordt behandeld en dat het, op de terugval op 4 januari 2016 na, sindsdien veel beter gaat met eiser, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft toegelicht waarom het persoonlijk gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 17/12001

(gemachtigde: mr. S. Wortel),

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.R. Bekink).

Procesverloop

Op 31 juli 2015 is het voornemen uitgebracht om de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd in te trekken en een inreisverbod van tien jaren op te leggen. Tegen dit voornemen heeft eiser op 30 augustus 2015 een zienswijze ingediend.

Bij besluit (het primaire besluit) van 25 mei 2016, uitgereikt in persoon op 27 juni 2016, is de aan eiser verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken tot 1 oktober 2013 en is tevens een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaren.

Het hiertegen gerichte bezwaarschrift is bij besluit (het bestreden besluit) van 28 mei 2017 ongegrond verklaard. Wel is het inreisverbod verkort tot de duur van vijf jaren. Tegen dit besluit is op 14 juni 2017 beroep ingesteld.

De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 18 januari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser, geboren op [geboortedatum] 1967, bezit de Marokkaanse nationaliteit. Eiser verblijft sinds 1978 rechtmatig als vreemdeling in Nederland. Sinds 25 februari 1988 is eiser in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.

2 Verweerder heeft de verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met toepassing van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) ingetrokken, omdat eiser vierenzeventig maal is veroordeeld wegens het plegen van een (ernstig) misdrijf. Het totaal van de onvoorwaardelijke straffen is drieëntachtig maanden. Met het plegen van een misdrijf op 1 oktober 2013, na de aanscherping van artikel 3.86 Vb 2000 per 1 juli 2012 (Staatsblad 2012, 158), is de toepassing van artikel 3.86 Vb 2000 op eiser mogelijk geworden, waarbij ook alle voor die datum gepleegde misdrijven betrokken kunnen worden. Omdat eiser voor meer dan drie misdrijven is veroordeeld is artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000 van toepassing. De pleegdatum van het strafbare feit waarmee de norm van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000 in het geval van eiser is overschreden dateert van 18 mei 1993. Voor dit feit is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van vierentwintig maanden, waarvan acht voorwaardelijk, onder meer wegens poging tot doodslag, mishandeling en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Ten tijde van de pleegdatum woonde eiser vijftien jaar in Nederland en de norm van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000 betreft met een dergelijke verblijfsduur 14 maanden. Omdat eiser al meer dan tien jaar rechtmatig in Nederland verblijft, is ook de norm van artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000 op eiser van toepassing. Volgens verweerder wordt hieraan voldaan nu eiser in ieder geval één misdrijf heeft gepleegd als bedoeld in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht (WvSr). Eiser heeft immers op 15 oktober 1994 een misdrijf gepleegd waarop een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer als gevolg heeft gehad en waarbij een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd. Eiser heeft zich op die datum namelijk schuldig gemaakt aan het plegen van diefstal met geweld in vereniging ex artikel 310 juncto 312, tweede lid, van het WvSr. Volgens verweerder heeft dit misdrijf een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het betrokken slachtoffer. De intrekking van de verblijfsvergunning is volgens verweerder niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser heeft geen beschermingswaardig familieleven in Nederland nu niet is gebleken van meer dan de normale emotionele banden met zijn meerderjarige kinderen of met zijn andere familieleden. Voorts is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat de banden die eiser met Nederland is aangegaan de gebruikelijke banden overstijgen en die maken dat eiser voor het uitoefenen van zijn privéleven aan Nederland is gebonden. Verweerder ziet in de gepleegde delicten tevens aanleiding te bepalen dat eiser de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten alsmede aan eiser met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 een zwaar inreisverbod op te leggen voor de duur van vijf jaar.

3. Eiser stelt dat de hem verleende verblijfsvergunning ten onrechte is ingetrokken en dat hem ten onrechte een zwaar inreisverbod is opgelegd. Eiser stelt voorop dat verweerder niet tot intrekking van de verblijfsvergunning heeft kunnen overgaan met toepassing van artikel 3.86 van het Vb 2000 nu eiser geen delict heeft gepleegd als bedoeld in artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000. Volgens eiser heeft hij namelijk geen delict gepleegd als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het WvSr. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder bij de oplegging van het inreisverbod de verkeerde openbare orde toets heeft gehanteerd. Volgens eiser moet ook bij de uitvaardiging van een inreisverbod van vijf jaar of minder sprake zijn van gedragingen die een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving vormen en kan verweerder niet volstaan met de nationale openbare orde toets. Eiser wijst hierbij onder meer op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 11 juni 2015 (C-554/13, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377). Eiser stelt voorts dat verweerder onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat in zijn geval sprake is van een werkelijke en actuele bedreiging van de openbare orde. Er heeft in strijd met het unierecht geen persoonlijke toets plaatsgevonden waarbij alle aspecten zijn betrokken. Verweerder heeft onvoldoende betrokken dat eiser al in 1993 is gediagnosticeerd met paranoïde schizofrenie, daarvoor behandeling nodig heeft en al heel lang drugsverslaafd is. Verweerder heeft enkel verwezen naar de gepleegde strafbare feiten in het verleden en daarmee onvoldoende gemotiveerd waarom er sprake is van een actueel en daadwerkelijk gevaar voor de openbare orde. Temeer nu eiser al een tijd geen nieuwe delicten meer heeft gepleegd. Eiser stelt voorts dat het besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Het gaat nu beter met eiser en daardoor wenst hij ook de banden met zijn twee in Nederland wonende meerderjarige kinderen aan te halen. Volgens eiser is er tussen hem en zijn kinderen een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. Dit geldt eveneens voor zijn hier wonende broers en zussen. Eiser is verder van mening dat het besluit is in strijd is met artikel 8 van het EVRM nu verweerder de betrokken belangen verkeerd heeft gewogen. Daartoe voert eiser onder meer aan dat hij bijna 40 jaar in Nederland woont en hier volledig is geworteld. Zo is eiser hier naar school gegaan, heeft hij hier ook gewerkt en wordt eiser in Nederland begeleid en behandeld. Eiser heeft in veertig jaar tijd ook een sociaal netwerk opgebouwd en zijn kinderen en broers en zussen wonen ook allemaal in Nederland. In Marokko heeft eiser daarentegen helemaal niemand meer, op een zus na met wie eiser al twintig jaar geen contact heeft gehad.

Wettelijk kader

4. Op grond van artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.

Ingevolge artikel 3.98, eerste lid, Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 Vw, op grond van artikel 22, tweede lid, aanhef en onder c, Vw 2000, worden ingetrokken, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf, een taakstraf of de maatregel, bedoeld in artikel 37a Sr, dan wel het buitenlands equivalent daarvan, is opgelegd, en de totale duur van de straffen of maatregelen ten minste gelijk is aan de norm, bedoeld in artikel 3.86, tweede, derde dan wel vijfde lid, Vb 2000.

In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de artikelen 3.86 en 3.87 Vb 2000 van overeenkomstige toepassing zijn.

Ingevolge artikel 3.86, vierde lid, van het Vb 2000 kan de aanvraag voorts worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet, indien de vreemdeling wegens ten minste drie misdrijven bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het vijfde lid bedoelde norm.

Ingevolge artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000 bedraagt de in het vierde lid bedoelde norm bij een verblijfsduur van tenminste vijftien jaar veertien maanden.

Ingevolge artikel 3.86, tiende lid, aanhef en onder a, Vb 2000 wordt de aanvraag, in afwijking van de voorgaande leden, niet afgewezen bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij sprake is van een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, WvSr.

Ingevolge artikel 22b, eerste lid, aanhef en onder a, WvSr wordt een taakstraf niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad.

5. De rechtbank overweegt het volgende.

Verweerder heeft tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd met de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, Vw. Gelet hierop kan eiser geen rechtmatig verblijf hebben. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) blijkt dat eiser daarom, zolang voornoemd inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Wat eiser in beroep heeft aangevoerd tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning, moet worden beoordeeld alsof dit deel uitmaakt van zijn beroep tegen het inreisverbod.

6. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.

6.1.

De rechtbank stelt voorop dat de verblijfsvergunning van eiser - gezien zijn verblijfsduur - onder de tot 1 juli 2012 geldende regelgeving niet kon worden ingetrokken. Op 1 juli 2012 is de regelgeving gewijzigd in het Besluit van 26 maart 2012 (Stb. 2012, 158, hierna: het Besluit). Ingevolge artikel II van het Besluit blijft het Besluit buiten toepassing ten aanzien van een vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding hiervan niet kon worden beëindigd. Zoals volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 29 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:279) en 10 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:746) moet dit artikel zo worden uitgelegd dat de tot 1 juli 2012 geldende regelgeving slechts van toepassing blijft in de situatie waarin een vreemdeling zich na die datum niet meer schuldig heeft gemaakt aan het plegen van een misdrijf en daarvoor onherroepelijk is veroordeeld. Voor de situatie dat een vreemdeling na 1 juli 2012 wel opnieuw een misdrijf heeft gepleegd en daarvoor onherroepelijk is veroordeeld, geldt deze uitzondering niet. Nu niet in geschil is dat eiser na 1 juli 2012 meermaals onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, heeft verweerder gelet op het voorgaande terecht de aangescherpte glijdende schaal op hem van toepassing geacht, zoals neergelegd in artikel 3.86 van het Vb 2000, geldig vanaf 1 juli 2012.

6.2.

De stelling van eiser dat niet wordt voldaan aan de vereisten van artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000 volgt de rechtbank niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht overwogen dat de gedragingen waarvoor eiser tot 20 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf is veroordeeld door de meervoudige strafkamer in haar vonnis van 17 november 1994, een ernstige inbreuk hebben gemaakt op de lichamelijke integriteit van het betrokken slachtoffer zoals bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het WvSr. Anders dan eiser stelt geeft de Memorie van Toelichting bij dit artikel geen aanleiding voor de conclusie dat het gepleegde geweld, dat eruit bestond dat het gehandicapte en hulpeloze slachtoffer van achteren is vastgepakt, tegen een muur is aangegooid en dat zijn ketting met kracht van zijn nek is gerukt, niet te kwalificeren valt als een misdrijf dat een ernstige inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van het betrokken slachtoffer. Verweerder heeft dan ook terecht toepassing gegeven aan artikel 3.86 van het Vb 2000.

6.3

Het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd is tevens aan te merken als een terugkeerbesluit, zoals bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Vw 2000. De vraag is of verweerder op grond van eisers openbare orde-problematiek, met toepassing van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, een onmiddellijke vertrekplicht aan eiser heeft kunnen opleggen. Verweerder moet in het terugkeerbesluit motiveren dat en waarom de vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, als bedoeld in het arrest Z.Zh. en I.O.

6.4.

In punten 50 en 60 van het arrest Z.Zh. en I.O. heeft het Hof uitleg gegeven van het voor terugkeerbesluiten geldende begrip 'gevaar voor de openbare orde' als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn. Op grond van die bepaling hebben de lidstaten de bevoegdheid om wegens het bestaan van een dergelijk gevaar af te zien van het toekennen van een vertrektermijn of een termijn toe te kennen die korter is dan zeven dagen. Om van deze bevoegdheid gebruik te maken, moeten de lidstaten volgens het Hof per geval beoordelen of het persoonlijke gedrag van de betrokkene een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.

6.5.

Volgens inmiddels bestendige jurisprudentie van de Afdeling moet uit het arrest Z.Zh. en I.O. worden afgeleid dat verweerder bij zijn onderzoek naar de vraag of hij wegens het bestaan van een gevaar voor de openbare orde een vertrektermijn onthoudt of de duur ervan verkort alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die gaan over de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals de aard en ernst van dit strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Voorts moet verweerder het resultaat van dit onderzoek laten blijken uit de motivering. Indien een vreemdeling voorafgaand aan het nemen van een terugkeerbesluit omstandigheden aanvoert op grond waarvan volgens hem geen sprake is van een gevaar voor de openbare orde, moet de staatssecretaris aanvullend motiveren waarom die omstandigheden niet tot een ander oordeel leiden (zie ook de uitspraken van de Afdeling van 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579 en van 4 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1725). Volgens de uitspraak van de Afdeling van 8 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3012, is voormelde onderzoeks- en motiveringsplicht voor verweerder ook van toepassing als hij aan een inreisverbod van maximaal vijf jaren de in artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 opgenomen rechtsgevolgen verbindt.

6.6.

Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het bestreden besluit en de daarin opgenomen overwegingen uit het primaire besluit niet van een zodanig onderzoek als hiervoor omschreven en is onvoldoende gemotiveerd waarom eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Daarbij overweegt de rechtbank dat verweerder in het bestreden besluit helemaal geen overwegingen heeft gewijd aan de vraag of eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, anders dan de onjuiste overweging dat het Unierechtelijk openbare orde criterium bij een inreisverbod van vijf jaar als hier aan de orde niet van toepassing is. Het door verweerder in het primaire besluit ingenomen standpunt ten aanzien van de vraag of eiser een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormt, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. Verweerder heeft in het primaire besluit enkel gewezen op de aard en de ernst van de inbreuk op de openbare orde, het tijdsverloop sinds het laatste misdrijf en de evenredigheid van de maatregel. Weliswaar heeft verweerder bij zijn beoordeling betrokken dat eiser veel ernstige misdrijven heeft gepleegd en dat het laatste misdrijf vrij recentelijk is gepleegd, maar hij heeft hiermee nog niet deugdelijk gemotiveerd dat het persoonlijk gedrag van de vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Verweerder heeft bij zijn beoordeling namelijk geen kenbare beoordeling gemaakt van het persoonlijk gedrag van eiser waarbij hij is ingegaan op de aard en de ernst van de door hem gepleegde strafbare feiten en de actualiteit van zijn gedrag. Zo legt verweerder in zijn motivering de nadruk op de ernst van het ten laste gelegde misdrijf met parketnummer [parketnummer]. Weliswaar betrof dit een ernstig misdrijf, echter verweerder miskent dat dit delict reeds lang geleden, te weten op 15 oktober 1994, is gepleegd en aldus niet actueel is. Ook de overige door verweerder in zijn motivering betrokken ernstige misdrijven zijn, op één na, lang geleden gepleegd en niet actueel. Verweerder heeft geen misdrijven naar voren gebracht die ernstig én actueel zijn. Ook anderszins is de rechtbank daarvan niet gebleken. Daarbij overweegt de rechtbank dat het laatst gepleegde misdrijf waarvoor eiser onherroepelijk is veroordeeld, te weten schuldheling, dateert van 4 januari 2016. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser sinds 13 augustus 2010 in totaal vier keer een misdrijf heeft gepleegd waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld. Deze misdrijven betreffen tweemaal de diefstal van een fiets, eenmaal de hiervoor genoemde schuldheling van 4 januari 2016 en eenmaal bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Daargelaten de actualiteit van deze misdrijven, kunnen de eerste drie misdrijven naar het oordeel van de rechtbank, omdat het strafrechtelijk gezien geringe feiten betreffen, niet tot de conclusie leiden dat eiser een voldoende ernstige bedreiging vormt als bedoeld in het arrest Z.Zh. en I.O. De bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht is weliswaar ernstig maar moet wel worden bezien in de context waarbinnen het is gepleegd. Eiser is voor dat delict door de politierechter op 25 juni 2014 veroordeeld met oplegging van een bijzondere voorwaarde, namelijk dat eiser onder behandeling wordt gesteld bij de GGZ-Reclassering. De rechtbank acht aldus aannemelijk dat eiser dit delict heeft gepleegd onder invloed van zijn psychische problematiek en zijn verslaving. Nu de gemachtigde voorts heeft onderbouwd dat eiser al decennialang kampt met psychische problemen, dat hij daarvoor de afgelopen jaren wordt behandeld en dat het, op de terugval op 4 januari 2016 na, sindsdien veel beter gaat met eiser, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft toegelicht waarom het persoonlijk gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.

6.7.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet overeenkomstig het arrest Z. Zh. en I.O. alle feitelijke en juridische omstandigheden betrokken die zien op de situatie van eiser in relatie tot de door hem gepleegde strafbare feiten. Verweerder heeft voorts onvoldoende deugdelijk gemotiveerd dat het persoonlijke gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast en dat er geen redenen aanwezig zijn om eiser een termijn te gunnen voor vrijwillig vertrek. Verweerder heeft dan ook evenmin op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 aan eiser een inreisverbod voor de duur van vijf jaar op kunnen leggen. Het beroep is gegrond en het besluit zal dan ook worden vernietigd.

7. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De door verweerder in het verweerschrift gegeven aanvullende motivering herstelt het hiervoor geconstateerde gebrek niet.

8. Uit het voorgaande volgt dat eiser belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen de intrekking van eisers verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Dit beroep wordt eveneens gegrond verklaard.

9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep tegen het inreisverbod gegrond;

- verklaart het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, voorzitter, en mr. T. Sleeswijk Visser - de Boer en mr. M.J.L. van der Waals, leden, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2018.

Rechtsmiddel