Home

Raad van State, 20-02-2019, ECLI:NL:RVS:2019:562, 201801609/1/V1

Raad van State, 20-02-2019, ECLI:NL:RVS:2019:562, 201801609/1/V1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
20 februari 2019
Datum publicatie
27 februari 2019
ECLI
ECLI:NL:RVS:2019:562
Formele relaties
Zaaknummer
201801609/1/V1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 25 mei 2016 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken, hem opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.

Uitspraak

201801609/1/V1.

Datum uitspraak: 20 februari 2019

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 januari 2018 in zaak nr. 17/12001 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 25 mei 2016 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken, hem opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.

Bij besluit van 28 mei 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, hem opgedragen de Europese Unie binnen vier weken te verlaten en de duur van het inreisverbod verkort.

Bij uitspraak van 26 januari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Wortel, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    De vreemdeling is in 1978 op elfjarige leeftijd naar Nederland gekomen en heeft hier sindsdien rechtmatig verbleven. De staatssecretaris heeft de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd wegens gevaar voor de openbare orde.

2.    Het bij het besluit van 25 mei 2016 tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod heeft een duur van tien jaar. Bij het besluit van 28 mei 2017 heeft de staatssecretaris de duur van het inreisverbod verminderd tot vijf jaar. Aan het inreisverbod zijn de in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bedoelde rechtsgevolgen verbonden.

3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, past de staatssecretaris met de uitvaardiging van een inreisverbod - ongeacht de duur daarvan - het Unierecht toe, waarbij alle in artikel 6.5a, derde of vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 en artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 vermelde gronden verband houden met de openbare orde (uitspraken van 8 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3012, onderscheidenlijk 4 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1725).

    De Afdeling heeft voorts overwogen dat in het geval waarin de staatssecretaris de vreemdeling geen vertrektermijn onthoudt en dus niet verplicht is een inreisverbod uit te vaardigen, maar hij dat, gelet op artikel 66a, tweede lid, van de Vw 2000, wel doet, hij ook dan moet motiveren waarom het gedrag van de vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast (uitspraak van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2152).

4.    De rechtbank heeft het besluit van 28 mei 2017 vernietigd omdat de staatssecretaris in dat besluit, waarin de hier van belang zijnde overwegingen van het besluit van 25 mei 2016 zijn ingelast, niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het persoonlijk gedrag van de vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de door de vreemdeling gepleegde ernstige misdrijven, op één na, lang geleden hebben plaatsgevonden en dat de meer recente misdrijven niet voldoende ernstig zijn. Weliswaar is de vreemdeling in 2014 veroordeeld wegens het plegen van een ernstig misdrijf, maar de rechtbank acht aannemelijk dat de vreemdeling dit misdrijf heeft gepleegd onder invloed van zijn psychische problematiek, waarvoor hij de afgelopen jaren is behandeld, en zijn verslaving en dat het, op een terugval in 2016 na, sindsdien veel beter gaat met de vreemdeling. De staatssecretaris heeft in het bij de rechtbank ingediende verweerschrift de motivering van het besluit van 28 mei 2017 aangevuld, maar de rechtbank heeft daarin geen aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.

5.    Het hoger beroep is gericht tegen de onder 4 weergegeven overwegingen van de rechtbank.

6.    In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat in het besluit van 28 mei 2017 en het verweerschrift alle factoren aan de orde zijn gekomen die van belang zijn voor de beoordeling of het persoonlijk gedrag van de vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.

6.1.    De staatssecretaris heeft niet ten onrechte in aanmerking genomen dat de vreemdeling vanaf 1986 bijna 80 misdrijven heeft gepleegd, waarvoor hij bijna zeven jaar van zijn leven in detentie heeft doorgebracht. Voorts heeft de staatssecretaris niet ten onrechte in aanmerking genomen dat de vreemdeling is veroordeeld, onder meer, op 18 mei 1993 tot 24 maanden gevangenisstraf, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, voor onder meer poging tot doodslag, op 17 november 1994 tot 20 maanden gevangenisstraf voor onder meer diefstal, voorafgaand aan en vergezeld van geweld, op 28 mei 2003 tot vijf maanden gevangenisstraf voor onder meer straatroof, op 16 februari 2004 tot zes maanden gevangenisstraf voor vele gepleegde diefstallen, op 13 augustus 2010 voor een opiumdelict en op 25 juni 2014 tot 20 dagen gevangenisstraf, waarvan 15 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de veroordeling in 2014 voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht niet zo lang geleden is, dat deze niet langer als actueel kan worden gezien. Voor zover de rechtbank heeft overwogen dat de veroordeling in 1994 weliswaar een ernstig misdrijf betreft, maar dat het reeds lang geleden is gepleegd, stelt de staatssecretaris niet ten onrechte dat dit misdrijf nog niet aan actualiteit heeft ingeboet gelet op de aard van het delict en op het feit dat de vreemdeling nadien nog vele malen is veroordeeld voor het plegen van misdrijven, waaronder recent op 25 maart 2016 voor schuldheling, waarvoor hij in april 2016 nog in strafdetentie heeft verbleven. Verder heeft de staatssecretaris niet ten onrechte in aanmerking genomen dat evenmin is gebleken dat de behandeling van de vreemdeling voor psychische problemen en verslavingsproblematiek reeds een zodanig resultaat oplevert dat aangenomen kan worden dat de vreemdeling tot inzicht is gekomen en geen recidivegevaar meer van hem uitgaat. In dit verband heeft de staatssecretaris niet ten onrechte van belang geacht dat de vreemdeling in het verleden vaker een bijzondere maatregel is opgelegd en zich diende te gedragen naar de aanwijzingen van hulpverleningsinstanties, maar dat dergelijke aanwijzingen niet hebben geleid tot het gewenste resultaat, gelet op de vele gepleegde misdrijven. De staatssecretaris heeft daarom niet ten onrechte niet doorslaggevend geacht dat de vreemdeling de meest ernstige misdrijven langer geleden heeft gepleegd.

6.2.    Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris alsnog deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.

    De grief slaagt.

7.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen is aangevoerd als grief 2 behoeft geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 28 mei 2017 in stand worden gelaten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 28 mei 2017 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

8.    De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ten onrechte in zijn nadeel heeft laten uitvallen. Hij heeft gesteld dat een meer dan gebruikelijke, wederzijdse band bestaat met zijn in Nederland wonende, jong meerderjarige zoon en dochter en zijn broers en zussen, dat de door hem gepleegde strafbare feiten niet als ernstig kunnen worden bestempeld, dat hij zijn leven heeft gebeterd en hulpverlening ontvangt, dat hij op elfjarige leeftijd naar Nederland is gekomen en hier al 39 jaar rechtmatig verblijft, gehuwd is geweest, een opleiding heeft genoten en tot 1990 - toen hij arbeidsongeschikt werd - heeft gewerkt, dat hij geen enkele band meer heeft met Marokko en geen contact meer heeft met zijn in Marokko wonende zus en dat hij wegens zijn arbeidsongeschiktheid geen inkomen zal kunnen verwerven waardoor hij niet de benodigde medicatie kan aanschaffen, hetgeen tot gevolg zal hebben dat hij psychotisch zal worden, maatschappelijk zal afglijden en een gevaar voor zichzelf zal vormen.

8.1.    Zoals het EHRM heeft overwogen in onder meer het arrest Boultif tegen Zwitserland van 2 augustus 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het privéleven en familie- of gezinsleven rechtvaardigt, een "fair balance" te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van de desbetreffende vreemdeling en anderzijds het algemeen belang van de betrokken lidstaat. Daartoe heeft het EHRM in dat arrest een aantal criteria gedefinieerd. In aanvulling daarop heeft het EHRM in zijn arrest Üner tegen Nederland van 18 oktober 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, nog twee criteria genoemd.

8.2.    De staatssecretaris heeft, zoals is uiteengezet onder 6.1 en 6.2, deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Voorts heeft de staatssecretaris bij de belangenafweging betrokken dat de vreemdeling gescheiden is, twee jong meerderjarige kinderen heeft en op de hoorzitting heeft verklaard dat hij met zijn kinderen en zijn broers en zussen weinig contact heeft. De vreemdeling merkt terecht op dat dit niet geheel juist is, omdat blijkens het verslag van de hoorzitting naar aanleiding van het door de vreemdeling gemaakte bezwaar de vreemdeling heeft verklaard dat hij niet heel veel contact heeft met zijn kinderen en zijn broers en zussen in de periodes dat het slecht met hem gaat, dat hij zich dan voor zijn situatie schaamt, dat hij het contact met zijn kinderen graag weer wil opbouwen en dat, nu het beter gaat, hij hen graag vaker wil zien. Uit die verklaring van de vreemdeling en de verklaring van zijn gemachtigde ter zitting van de rechtbank dat de familie van de vreemdeling op het kantoor van de gemachtigde komt om op de hoogte te blijven, kan echter niet worden afgeleid dat, zoals de vreemdeling heeft gesteld, een sterke, wederzijdse band bestaat tussen hem en zijn in Nederland wonende, jong meerderjarige zoon en dochter en zijn broers en zussen. De staatssecretaris heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de banden tussen de vreemdeling en zijn jong meerderjarige kinderen dan wel andere familieleden zo sterk zijn dat hij zonder hen niet in staat zal zijn om zelfstandig te functioneren. Verder heeft de staatssecretaris niet ten onrechte van belang geacht dat de vreemdeling in Marokko is geboren, daar tot zijn elfde jaar heeft gewoond en de basisschool heeft bezocht en dat zijn oudste zus met haar man is geremigreerd. De vreemdeling heeft gesteld dat hij geen contact heeft met deze zus, maar heeft niet met kracht van argumenten het standpunt van de staatssecretaris weersproken, dat niet uitgesloten is dat hij weer met zijn zus in contact kan komen. De enkele stelling van de vreemdeling dat hij arbeidsongeschikt is en daardoor bij gebrek aan inkomen geen beroep zou kunnen doen op noodzakelijke medische en andere voorzieningen in Marokko is speculatief en weerlegt daarom niet het standpunt van de staatssecretaris dat van de vreemdeling verwacht mag worden dat hij zich als volwassen man in Marokko weet te redden, eventueel met financiële steun van familie in Nederland of Marokko. Hoewel niet kan worden ontkend dat de terugkeer naar Marokko na het langdurige verblijf in Nederland voor de vreemdeling niet gemakkelijk zal zijn, heeft de staatssecretaris zich onder deze omstandigheden en gelet op de onder 8.1 geschetste jurisprudentie niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdeling uitvalt.

9.    In deze beroepsgrond is daarom geen grond gelegen voor het oordeel dat de rechtsgevolgen van het besluit van 28 mei 2017 niet in stand kunnen worden gelaten.

10.    Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 28 mei 2017 in stand blijven.

11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 januari 2018 in zaak nr. 17/12001, voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 28 mei 2017 in stand blijven;

III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, griffier.

w.g. Van Eck    w.g. De Groot

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2019

210.