Home

Raad van State, 10-03-2016, ECLI:NL:RVS:2016:746, 201504843/1/V1

Raad van State, 10-03-2016, ECLI:NL:RVS:2016:746, 201504843/1/V1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
10 maart 2016
Datum publicatie
16 maart 2016
ECLI
ECLI:NL:RVS:2016:746
Zaaknummer
201504843/1/V1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 9 april 2013 heeft de staatssecretaris een aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken, bepaald dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.

Uitspraak

201504843/1/V1.

Datum uitspraak: 10 maart 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, verzonden op 28 mei 2015, in zaak nr. 14/22982 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 9 april 2013 heeft de staatssecretaris een aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken, bepaald dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.

Bij besluit van 25 september 2014 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.

Bij uitspraak verzonden op 28 mei 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd, het besluit van 9 april 2013 herroepen en de staatssecretaris veroordeeld de in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten te vergoeden. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.T.C. Rebergen, advocaat te Arnhem, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling is op 10 oktober 1979 in Marokko geboren, heeft de Marokkaanse nationaliteit en is op achtjarige leeftijd in het kader van gezinshereniging naar Nederland gekomen. Hij is op 8 december 1988 in de Gemeentelijke Basisadministratie ingeschreven en op 24 januari 1989 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning tot vestiging die met de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) op 1 april 2001 is omgezet in een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.

De vreemdeling is in de periode van 1996 tot en met 2013 onherroepelijk veroordeeld tot gevangenisstraf met een totale duur van meer dan 80 maanden voor misdrijven als diefstal, diefstal met braak, diefstal met geweld, een drugsdelict en bezit van of handel in wapens. Hij is op 29 oktober 2013 Nederland uitgezet.

2. Vaststaat dat de vreemdeling langer dan twintig jaar rechtmatig in Nederland heeft verbleven en dat zijn verblijfsvergunning daarom onder de tot 1 juli 2012 geldende regelgeving niet kon worden ingetrokken. Vaststaat eveneens dat met ingang van 1 juli 2012 de regelgeving zodanig is gewijzigd dat intrekking in zo'n situatie wel mogelijk is.

Het geschil spitst zich toe op de vraag of deze gewijzigde regelgeving in deze zaak van toepassing is. Daarbij bestaat verschil van mening over de uitleg van het bij die wijziging opgenomen overgangsrecht.

3. De onder 2 bedoelde wijziging is geregeld in het Besluit van 26 maart 2012 (Stb. 2012, 158). Ingevolge het hierin opgenomen overgangsrecht, artikel II (hierna: het overgangsrecht), blijft het Besluit van 26 maart 2012 buiten toepassing ten aanzien van een vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding hiervan niet kon worden beëindigd.

4. De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat, gelet op het overgangsrecht, artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), zoals luidend met ingang van 1 juli 2012, op de vreemdeling van toepassing is nu hij na inwerkingtreding van het Besluit van 26 maart 2012 onherroepelijk is veroordeeld voor misdrijven gepleegd na 1 juli 2012, waaronder als eerste een misdrijf op 22 juli 2012. Dit betreft diefstal met braak, waarvoor de vreemdeling onherroepelijk is veroordeeld tot tien weken gevangenisstraf, waarvan twee weken voorwaardelijk. Volgens de staatssecretaris kon hij dan ook de verblijfsvergunning van de vreemdeling intrekken.

5. De staatssecretaris klaagt in de grief terecht dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het overgangsrecht. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 29 januari 2016 in zaak 201502905/1/V1 heeft overwogen, moet het overgangsrecht zo worden uitgelegd dat de tot 1 juli 2012 geldende regelgeving slechts van toepassing blijft in de situatie waarin een vreemdeling zich na die datum niet meer schuldig heeft gemaakt aan het plegen van een misdrijf en daarvoor onherroepelijk is veroordeeld. In de situatie dat een vreemdeling na 1 juli 2012 opnieuw een misdrijf heeft gepleegd en daarvoor onherroepelijk is veroordeeld, is het nieuwe recht van toepassing.

Reeds hierom slaagt de grief.

6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

7. Aan het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod zijn de in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 bedoelde rechtsgevolgen verbonden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 in zaken nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1 volgt dat de vreemdeling derhalve geen belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.

8. Het beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, is niet-ontvankelijk.

9. Uit de onder 7 vermelde uitspraak van de Afdeling volgt dat hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd tegen de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd moet worden beoordeeld alsof dit deel uitmaakt van zijn beroep tegen het inreisverbod.

10. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld. Hij heeft erop gewezen dat de staatssecretaris, gelet op artikel 3.86, tiende lid en elfde lid, van het Vb 2000, zoals dat luidde tot 1 juli 2012, tot 1 juli 2012 niet bevoegd was zijn verblijfsvergunning in te trekken. Hij heeft erop gewezen dat hij vóór die datum langer dan twintig jaar in Nederland verbleef en vóór zijn tiende jaar rechtmatig verblijf in Nederland heeft gekregen.

Voorts heeft de vreemdeling erop gewezen dat de staatssecretaris pas laat in de besluitvormingsprocedure, namelijk bij het besluit, heeft toegevoegd dat de vreemdeling op 4 april 2011 onherroepelijk is veroordeeld wegens het opzettelijk handelen in strijd met artikel 2, aanhef en onder c, van de Opiumwet, zodat artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000 niet in de weg staat aan intrekking van de verblijfsvergunning.

10.1. Artikel 3.86, tiende en elfde lid, van het Vb 2000, zoals luidend tot 1 juli 2012, zijn geen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen jegens de vreemdeling waaraan hij rechtens te honoreren verwachtingen heeft kunnen ontlenen, reeds omdat dit wettelijke bepalingen zijn die gewijzigd kunnen worden. Voorts is het Besluit van 26 maart 2012 overeenkomstig artikel 3 van de Bekendmakingswet bekendgemaakt in het Staatsblad, zodat de vreemdeling had kunnen weten dat het met ingang van 1 juli 2012 gewijzigde artikel 3.86 van het Vb 2000 op hem van toepassing zou worden in het geval van een veroordeling voor een na 1 juli 2012 gepleegd misdrijf als bedoeld in dat artikel.

Nu de vreemdeling niet heeft bestreden dat hij onherroepelijk is veroordeeld voor het onder 4 vermelde misdrijf, is, gelet op hetgeen onder 5 is overwogen, artikel 3.86 van het Vb 2000, zoals luidend met ingang van 1 juli 2012, van toepassing op de vóór 1 juli 2012 door de vreemdeling gepleegde misdrijven. Nu de vreemdeling evenmin heeft bestreden dat hij onherroepelijk is veroordeeld voor het onder 10 vermelde misdrijf en nu ingevolge artikel 7:11 van de Awb op grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging van het besluit op de aanvraag plaatsvindt, heeft de staatssecretaris laatstvermelde veroordeling terecht aan het besluit ten grondslag gelegd.

De beroepsgrond faalt.

11. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt als bedoeld in artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, zoals luidend tot 29 maart 2014. Hij heeft, onder verwijzing naar een uittreksel Justitiële Documentatie van 12 juli 2013, aan zijn standpunt ten grondslag gelegd dat de vreemdeling gedurende een periode van zeventien jaar zeer veel misdrijven heeft gepleegd, waaronder misdrijven waarbij hij geweld heeft toegepast en een drugsdelict, onherroepelijk is veroordeeld tot in totaal meer dan 80 maanden gevangenisstraf, langdurig drugsverslaafd is en niet heeft aangetoond dat hij is afgekickt. Nu de vreemdeling, ondanks hulpverleningscontacten, reclasseringsinterventies en plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna: de ISD-maatregel) is doorgegaan met het gebruiken van drugs en het plegen van misdrijven, is niet aannemelijk dat hij zijn verslaving onder controle heeft en geen misdrijven meer zal plegen, aldus de staatssecretaris. De staatssecretaris heeft hierbij gewezen op een vonnis van 18 juni 2007. Hierin heeft de rechtbank het aan de vreemdeling ten laste gelegde, te weten diefstal gevolgd van geweld en bedreiging met geweld, bewezen verklaard en hem de ISD-maatregel opgelegd. In dit vonnis heeft de rechtbank overwogen dat het plegen van strafbare feiten sterk samenhangt met de verslavingsproblematiek van de vreemdeling, dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat hij wederom een soortgelijk misdrijf zal plegen zolang voor deze problematiek geen oplossing wordt gevonden en dat de veiligheid van personen en goederen in het geding is.

12. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt, nu hij voornamelijk vermogensdelicten heeft gepleegd die gerelateerd zijn aan zijn drugsverslaving en hij is afgekickt, zodat van hem geen gevaar meer uitgaat. Voorts heeft hij aangevoerd dat de bewijslast moet worden omgekeerd omdat hij als gevolg van zijn uitzetting naar Marokko op 29 oktober 2013 niet kan aantonen dat hij zijn gedrag heeft verbeterd en is afgekickt van zijn drugsverslaving.

12.1. De beroepsgrond faalt, reeds omdat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat hij zijn gedrag heeft verbeterd en is afgekickt en evenmin heeft toegelicht waarom hij dit als gevolg van de uitzetting niet kan aantonen.

13. Voorts heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) ten onrechte in zijn nadeel heeft laten uitvallen. Hij heeft erop gewezen dat hij zeer sterke banden heeft met Nederland en weinig tot geen banden met Marokko, nu hij op achtjarige leeftijd naar Nederland is gekomen, in Nederland onderwijs heeft genoten, hij slechts twee maal naar Marokko is teruggegaan voor een korte vakantie, hij in Marokko geen familie of vrienden heeft en hij de Nederlandse taal in woord en geschrift beheerst terwijl hij het Berbers slechts matig en het klassiek Arabisch niet beheerst. Voorts heeft hij erop gewezen dat hij mantelzorg verleent aan zijn ouders. Weliswaar heeft één van zijn broers zijn taken tijdens zijn detentie van hem overgenomen, maar dit was slechts tijdelijk, aldus de vreemdeling. Verder heeft hij erop gewezen dat zijn familieleden, gelet op zijn verslavingsproblematiek, voor hem zorgen en hem helpen deze problematiek de baas te worden. Verder heeft hij erop gewezen dat hij zich niet staande kan houden in Marokko, nu hij vanaf oktober 2014 dakloos is en geen inkomen en zorg heeft. Ook heeft hij erop gewezen dat voor zijn ouders, gelet op hun gezondheidstoestand, een objectieve belemmering bestaat om hem in Marokko te bezoeken en dat het buitenproportioneel is dat hij, gelet op het inreisverbod voor de duur van tien jaar en hun hoge leeftijd, zijn ouders mogelijk nooit meer zal zien.

Ten slotte heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris het besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd door alleen te verwijzen naar het onder 11 vermelde uittreksel Justitiële Documentatie, eraan voorbij te gaan dat hij geen ernstige misdrijven heeft gepleegd en niet kenbaar in te gaan op alle door hem aangevoerde omstandigheden.

13.1. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99 (www.echr.coe.int) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privé leven en familie- en gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de desbetreffende vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.

13.2. De rechter moet toetsen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privé leven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert een enigszins terughoudende toetsing.

13.3. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar het arrest van het EHRM, Grant tegen het Verenigd Koninkrijk van 8 januari 2009, nr. 10606/07 (www.echr.coe.int), in het nadeel van de vreemdeling meegewogen dat hij gedurende een relatief lange periode onder invloed van zijn drugsverslaving zeer veel misdrijven heeft gepleegd, waaronder misdrijven waarbij hij geweld heeft toegepast en een drugsdelict, waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld tot in totaal meer dan 80 maanden gevangenisstraf en dat hij niet heeft aangetoond dat hij is afgekickt.

Verder heeft de staatssecretaris bij zijn beoordeling betrokken dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij meer dan normaal afhankelijk is van zijn in Nederland wonende ouders en broers en evenmin dat zijn ouders meer dan normaal afhankelijk zijn van hem. Hij heeft erop gewezen dat de stelling van de vreemdeling dat hij mantelzorg verleent onvoldoende is en dat een andere broer of een zorginstantie ook mantelzorg kan verlenen. Verder heeft de staatssecretaris meegewogen dat voor de gezinsleden van de vreemdeling geen objectieve belemmeringen bestaan om hem in Marokko te bezoeken. Hij heeft bij zijn beoordeling betrokken dat zij allen de Marokkaanse nationaliteit hebben. Weliswaar heeft de vreemdeling sterkere banden met Nederland dan met Marokko, maar dit is geen reden om verblijfsvergunning niet in te trekken, aldus de staatssecretaris, nu de vreemdeling een groot deel van zijn verblijf in Nederland in gevangenschap heeft doorgebracht, als drugsverslaafde en veelpleger veel overlast heeft veroorzaakt en zijn eventuele bijdrage aan de maatschappij door arbeid en vrijwilligerswerk, gelet op het onder 11 vermelde uittreksel Justitiële Documentatie, slechts zeer beperkt kan zijn geweest.

13.4. Gelet op hetgeen onder 13.3 is vermeld, is de staatssecretaris kenbaar ingegaan op de ernst van de gepleegde misdrijven en de overige door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden, heeft hij alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging betrokken en de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van de vreemdeling laten uitvallen. Gelet op het onder 13.3 vermelde arrest en het arrest van het EHRM, Samsonnikov tegen Estland van 3 juli 2012, nr. 52178/10 (www.echr.coe.int), heeft de staatssecretaris niet ten onrechte niet in het voordeel van de vreemdeling meegewogen dat het merendeel van de door hem gepleegde misdrijven vermogensdelicten zijn die gerelateerd zijn aan zijn drugsverslaving, nu de vreemdeling, gelet op hetgeen onder 12.1 is overwogen, niet heeft aangetoond dat hij is afgekickt en tevens misdrijven heeft gepleegd waarbij hij geweld heeft toegepast en een drugsdelict. Voorts heeft de staatssecretaris niet ten onrechte meegewogen dat voor de gezinsleden van de vreemdeling geen objectieve belemmeringen bestaan om hem in Marokko te bezoeken, nu de vreemdeling dit niet heeft gestaafd met de door hem overgelegde verklaringen van zijn vader en diens huisarts. Deze geven immers alleen informatie over medische klachten, gegeven adviezen, voorgeschreven medicijnen en de noodzaak van mantelzorg. Ten slotte is de staatssecretaris terecht niet ingegaan op het betoog van de vreemdeling dat hij zich sinds oktober 2014 niet staande kan houden in Marokko, nu deze situatie dateert van na het besluit.

De beroepsgrond faalt.

14. Het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, is ongegrond.

15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, verzonden op 28 mei 2015 in zaak nr. 14/22982;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, niet-ontvankelijk;

IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. De Keizer

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2016

716.