Home

Rechtbank Den Haag, 24-12-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:18615, AWB 13/10304

Rechtbank Den Haag, 24-12-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:18615, AWB 13/10304

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
24 december 2013
Datum publicatie
13 januari 2014
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2013:18615
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 13/10304
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023]

Inhoudsindicatie

herhaalde asielaanvraag, Iran, geloofwaardigheid bekering, vaste gedragslijn, motivering

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw. De rechtbank is allereerst van oordeel dat de aanvraag van eiser als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 Awb moet worden aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat, als eiser zijn bekering aannemelijk heeft gemaakt, sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende omstandigheden die zodanig zwaarwegend zijn dat, om schending van artikel 3 van het EVRM te voorkomen, noodzaak bestaat om het uit artikel 4:6 Awb en het ne bis in idem-beginsel volgende toetsingskader terzijde te schuiven. De rechtbank ziet zich dan ook gesteld voor de vraag of eiser de geloofwaardigheid van zijn bekering voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat, zoals verweerder tegenwerpt, sprake is van een kort proces van bekering. De rechtbank acht verweerders standpunt, dat eiser onvoldoende inzicht heeft gegeven in het innerlijke proces dat aan de gestelde bekering vooraf zou zijn gegaan, onvoldoende gemotiveerd. Uit hetgeen eiser zelf heeft verklaard blijkt immers dat hij vanuit een wanhopige situatie onderdak, hulp en troost zou hebben gevonden bij de kerk. Weliswaar is eiser kort en bondig in zijn formuleringen, maar de rechtbank kan de tegenwerping van verweerder, dat van eiser verwacht mag worden enig inzicht te kunnen verschaffen in het innerlijke proces dat aan de gestelde bekering vooraf zou zijn gegaan en dat daarvan niet is gebleken, gelet op eisers verklaringen, niet volgen. Verweerder heeft ook onvoldoende gemotiveerd waarom eisers verklaringen over de betekenis van zijn bekering geen blijk geven van een diepgevoeld innerlijk proces. In het gehoor heeft verweerder eiser hierover geen aanvullende vragen gesteld, hetgeen in de rede had gelegen als verweerder eisers verklaringen hieromtrent niet duidelijk vond. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel eiser de betekenis van Pinksteren juist heeft kunnen duiden, verweerder in redelijkheid aan eiser heeft kunnen tegenwerpen dat hij niet bij benadering heeft kunnen aangeven wanneer dit feest wordt gevierd. Nu echter uit de vaste gedragslijn van verweerder, zoals weergegeven in de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013, volgt dat niet reeds één tekortschietend antwoord op voormelde vragen over de gestelde bekering, die het niveau van de relevante bijzonderheden van het asielrelaas betreffen, ertoe leidt dat van het relaas geen positieve overtuigingskracht meer uitgaat, kan het oordeel dat de gestelde bekering niet aannemelijk is gemaakt niet slechts op eisers verklaringen omtrent Pinksteren worden gebaseerd. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder in overeenstemming met de vaste gedragslijn van verweerder zoals die blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013 de verklaringen van eiser in onderlinge samenhang heeft bezien, voor wat betreft de elementen en het gewicht dat daaraan wordt toegekend, maar ook in het licht van de overige omstandigheden van het geval. Niet blijkt onder meer hoe de omstandigheid van het korte proces van bekering zich verhoudt tot de andere relevante beoordelingselementen die in de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013 zijn aangehaald, zoals de persoonlijke betekenis van de bekering of geloofsovertuiging, de algemene, basale kennis van de geloofsleer en de geloofspraktijk en verklaringen over de kerkgang en evangeliseringsactiviteiten. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser over voldoende Bijbelkennis beschikt, maar heeft verweerder niet inzichtelijk gemaakt welk gewicht verweerder hieraan toekent. Evenmin blijkt in hoeverre eisers geloofsbeleving sinds zijn doop op 13 maart 2011 een rol speelt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een geloofwaardige bekering. Gelet op een en ander ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering. Heropent het onderzoek om verweerder de gelegenheid te geven het gebrek te herstellen.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 13/10304

uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 24 december 2013 in de zaak tussen

geboren op [geboortedatum], van Iraanse nationaliteit,

eiser,

(gemachtigde: mr. F.H. Bruggink, advocaat te ’s-Gravenhage),

en

(gemachtigde: mr. J.V. van Vegten, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 25 maart 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 9 maart 2012 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen en een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.

Eiser heeft eerder, te weten op 10 december 2010, een asielaanvraag ingediend. Ter onderbouwing van die aanvraag heeft eiser aangevoerd dat hij door de PKK is gedwongen hen te vervoeren. Eiser werd door de autoriteiten verdacht van samenwerking met de PKK en bestempeld als verrader. Eiser heeft naar aanleiding hiervan zijn land van herkomst verlaten. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 20 december 2010 afgewezen op de volgende gronden. Eiser is toerekenbaar ongedocumenteerd inzake zijn reis, identiteit en asielaanvraag en hem wordt daarom het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) tegengeworpen. Eisers verklaringen missen positieve overtuigingskracht en zijn relaas wordt derhalve ongeloofwaardig geacht. Het hiertegen ingestelde beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, bij uitspraak van 18 januari 2010 ongegrond verklaard (AWB 10/43613). Eiser heeft op 16 juni 2011 een tweede asielaanvraag ingediend. Eiser heeft in de correcties en aanvullingen naar aanleiding van het gehoor over deze aanvraag aangegeven dat hij zich heeft bekeerd tot het christendom en heeft verzocht daarover te worden gehoord. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit 24 juni 2011 afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers bekering tot het christendom niet geloofwaardig kan worden geacht omdat eiser daarover tijdens het gehoor naar aanleiding van de aanvraag had kunnen en moeten verklaren. Eiser heeft het hiertegen ingestelde beroep ingetrokken.Eiser heeft op 13 september 2011 een derde asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 21 september 2011 afgewezen op grond van artikel 4:6 Awb. Bij uitspraak van 14 oktober 2011 van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, (AWB 11/30652) is het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard omdat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en niet is gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (het arrest Bahaddar; ECLI:NL:XX:1998:AG8817). Eiser heeft op 9 maart 2012 de onderhavige aanvraag ingediend. Aan deze aanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat eiser van een kennis heeft vernomen dat zijn familie iemand naar Nederland heeft gestuurd om hem te doden vanwege zijn bekering tot het christendom. Verweerder heeft bij besluit van 14 maart 2012 de aanvraag afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 4:6 Awb. De voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraak van 3 april 2012 (AWB 12/8864; aangehecht) het verzoek om een voorlopige voorziening, connex aan het tegen het besluit van 14 maart 2012 ingediende beroepschrift, toegewezen om, binnen het kader van het arrest Bahaddar, eiser in staat te stellen de geloofwaardigheid van zijn bekering alsnog aannemelijk te maken. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder op 5 december 2012 het besluit van 14 maart 2012 ingetrokken en is eiser op 29 januari 2013 aanvullend gehoord.

2.

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, samengevat, op het standpunt gesteld dat eisers verklaringen over het proces dat tot zijn gestelde bekering heeft geleid, en de problemen die daaruit zouden zijn voortgevloeid, positieve overtuigingskracht ontberen. Dat eiser voldoende Bijbelkennis bezit, aan kerkdiensten in het detentiecentrum [plaats 1] heeft deelgenomen en betrokken is bij Home for Kurds in [plaats 1], doet hieraan niet af. Niet wordt betwist dat het doopcertificaat op 13 maart 2011 door de Koreskerk is afgegeven. Maar nu dit doopbewijs is afgegeven na vier weken contact met deze kerk en na twee bezoeken aan diezelfde kerk, wordt dit niet beschouwd als een bewijs van een authentieke bekering tot het christendom. Evenmin is gebleken dat aan zijn bekering een diepgevoeld innerlijk proces ten grondslag zou hebben gelegen en dat eiser heeft nagedacht over de nadelen van een bekering.

3.

De rechtbank is allereerst van oordeel dat de aanvraag van eiser van 9 maart 2012 een met de aanvragen van 10 december 2010, 16 juni 2011 en 13 september 2011 vergelijkbaar besluit is, zodat het als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 Awb wordt aangemerkt.

3.1

Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, op voorhand moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet.

De rechtbank beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.

3.2

De rechtbank is van oordeel dat de informatie van eisers kennis, dat eisers familie iemand naar Nederland heeft gestuurd om hem te doden vanwege zijn bekering, geen informatie betreft die afkomstig is uit een objectief verifieerbare bron. Deze omstandigheid kan daarom niet worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.

3.3

Daarnaast is op voorhand uitgesloten dat eisers bekering tot het christendom kan afdoen aan het eerdere afwijzende besluit van 24 juni 2011. Daarin heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geenszins geloofwaardig is dat sprake is van een daadwerkelijke bekering, nu eiser ondanks meerdere gelegenheden daartoe ten tijde van het gehoor opvolgende aanvraag van 20 juni 2011 niet heeft verklaard over de bekering, maar de dag erna bij correcties en aanvullingen wel. Nu eiser het tegen dit besluit ingestelde beroep heeft ingetrokken, is dat standpunt onherroepelijk geworden. De in deze procedure overgelegde verklaring van 23 maart 2012 van mevrouw [naam 1], predikant in het Detentiecentrum [plaats 1], en de verklaring van 24 januari 2013 en email van 16 april 2013 van Stichting Home for Kurds zien niet op omstandigheden die betrekking hebben op de periode voorafgaand aan of rondom de gestelde bekering van eiser, zodat zij in zoverre niet kunnen afdoen aan het besluit van 24 juni 2011. Van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden is in zoverre dan ook geen sprake.

4.

Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling, zie de uitspraak van 6 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC7124) vloeit voort dat, indien in de bestuurlijke fase geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde niet kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, ter beantwoording van de vraag of het besluit van gelijke strekking niettemin kan worden getoetst, de rechter dient te beoordelen of zich uitzonderlijke, op de individuele zaak betrekking hebbende omstandigheden, als bedoeld in overweging 45 van het arrest Bahaddar voordoen.Ook indien de vreemdeling stelt dat bij gedwongen terugkeer naar het land van herkomst het risico bestaat op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM) strijdige behandeling of bestraffing, volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie de uitspraak van 8 mei 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD2069) dat moet worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden, als bedoeld in overweging 45 van het arrest Bahaddar, kan noodzaak bestaan om deze regels niet tegen te werpen. In dat geval kan de rechter het besluit van gelijke strekking, ondanks het ontbreken van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden en een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht, toetsen, voor zover deze uitzonderlijke omstandigheden daartoe nopen (zie de uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA5571). Dat betekent niet dat bij de beoordeling of evenbedoelde uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen ter toetsing staat of de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het beroep van de vreemdeling op artikel 3 van het EVRM faalt. Aan die toetsing van het standpunt van de minister komt de rechter eerst toe, nadat hij tot het oordeel is gekomen dat de uitzonderlijke omstandigheden die de vreemdeling in het kader van artikel 3 van het EVRM heeft aangevoerd, in het licht van de beoordeling in de eerdere procedure en artikel 13 van het EVRM, zodanig zwaarwegend zijn, dat de wijze waarop hij het besluit van gelijke strekking naar nationaal recht dient te beoordelen, er aan in de weg staat dat een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing in de beoordeling van het beroep wordt betrokken (zie de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI1591).

4.1

Ter onderbouwing van de door eiser gestelde bekering tot het christendom heeft eiser tijdens het gehoor naar aanleiding van de derde asielaanvraag van 13 september 2011 een originele doopakte getoond waarvan verweerder een kopie heeft gemaakt. De rechtbank stelt vast dat de authenticiteit van deze doopakte niet in geschil is. Daarnaast heeft eiser in de onderhavige procedure een verklaring van 23 maart 2012 van mevrouw [naam 1], predikant in het Detentiecentrum [plaats 1], overgelegd waarin zij aangeeft dat eiser tijdens zijn verblijf in het AZC en in het detentiecentrum naar de kerk gaat, dat hij deelneemt aan de Bijbelgespreksgroep en dat hij zingt in het kerkkoor. Eiser heeft daarnaast een verklaring van 24 januari 2013 van Stichting Home for Kurds overgelegd waarin wordt aangegeven dat eiser is bekeerd tot het christendom en dat hij van de stichting Bijbels onderwijs ontvangt en begeleiding. Ook verklaart de stichting dat eiser zijn geloof actief uitdraagt aan andere Koerden en nieuwe mensen meeneemt naar het inloophuis van Home for Kurds. Tevens heeft eiser een email van 16 april 2013 van Stichting Home for Kurds overgelegd waarin een verklaring wordt gegeven over een kerkviering in januari 2013. Verweerder heeft op 29 januari 2013 een aanvullend gehoor afgenomen waarin aan eiser vragen over zijn bekering zijn gesteld. In de zienswijze van 13 maart 2012 heeft eiser in dit verband aangevoerd dat tot het christendom bekeerde vreemdelingen van Iraanse afkomst een risico lopen in de zin van artikel 3 EVRM. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser gewezen op de stukken zoals die zijn weergegeven in rechtsoverweging 2.9 van voornoemde en aangehechte uitspraak van 3 april 2012.

4.2

De rechtbank is van oordeel dat, als eiser zijn bekering aannemelijk heeft gemaakt, sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende omstandigheden die zodanig zwaarwegend zijn dat, om schending van artikel 3 van het EVRM te voorkomen, noodzaak bestaat om het uit artikel 4:6 Awb en het ne bis in idem-beginsel volgende toetsingskader terzijde te schuiven. De rechtbank verwijst naar overweging 2.13 van voornoemde en aangehechte uitspraak van 3 april 2012 en de verwijzing daarin naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 1 maart 2012, en neemt deze over. De rechtbank ziet zich dan ook gesteld voor de vraag of eiser de geloofwaardigheid van zijn bekering voldoende aannemelijk heeft gemaakt.

4.3

Zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA0955) past verweerder bij de beoordeling van de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging een vaste gedragslijn toe. Deze vaste gedragslijn houdt in dat verweerder een vreemdeling vragen stelt die – voor zover toepasselijk in het concrete geval – grofweg kunnen worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering, waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van een bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Voorts betreft het vragen die betrekking hebben op de algemene, basale kennis van de geloofsleer en de geloofspraktijk. Ten slotte verwacht verweerder dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt verweerder ook over andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten.

In overweging 3.4 van deze uitspraak overweegt de Afdeling:

“De staatssecretaris beziet verklaringen van een vreemdeling over zijn gestelde geloofsovertuiging echter steeds in hun onderlinge samenhang. Niet alleen wat betreft voormelde elementen en het gewicht dat de staatssecretaris hecht aan de beantwoording door een vreemdeling van vragen over één of meer van die elementen, maar ook in het licht van de overige omstandigheden van het geval, zoals de overige verklaringen van een vreemdeling en door hem verstrekte gegevens. Doet zich één van de omstandigheden van artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 voor, dan past de staatssecretaris de eis van positieve overtuigingskracht in die zin toe dat niet reeds één tekortschietend antwoord op voormelde vragen, die het niveau van de relevante bijzonderheden van het asielrelaas betreffen, ertoe leidt dat van het relaas geen positieve overtuigingskracht meer uitgaat. Indien de staatssecretaris de gestelde geloofsovertuiging niet ongeloofwaardig acht, kent hij bij de beoordeling of een vreemdeling daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat zich een rechtsgrond voor verlening voordoet, gewicht toe aan de wijze waarop een vreemdeling in Nederland zijn geloof belijdt. Dit kan volgens de staatssecretaris een aanwijzing vormen voor de geloofwaardigheid van de verklaringen van een vreemdeling over de wijze waarop hij stelt bij terugkeer naar zijn land van herkomst zijn geloofsovertuiging te zullen belijden.”

4.4

Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat in geval van eiser sprake is van een zogenaamde ‘flitsbekering’, waarbij er zonder noemenswaardige verdieping in het christelijke geloof reeds tot het dopen wordt overgegaan. Dat eiser vanuit een wanhopige situatie troost zou hebben gevonden in het christendom, laat onverlet dat van eiser wel degelijk verwacht mag worden dat hij enig inzicht zou kunnen verschaffen in het innerlijke proces dat aan de gestelde bekering vooraf zou zijn gegaan. Daarvan is niet gebleken. Eiser heeft geen antwoord gegeven op de vraag waarom het geloof in Nederland zoveel belangrijker voor hem is geworden dan in Iran, terwijl dit wel van hem verwacht mag worden. In de zienswijze is veeleer de visie van eisers gemachtigde verwoord op het proces van bekering van eiser, maar van eiser wordt een eigen toelichting verlangd. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit voorts op het standpunt gesteld dat de mededeling dat eiser zich heeft vergist in de naam van het feest dat hij op 13 januari 2013 zou hebben bijgewoond, niet overeenstemt met de antwoorden in het nader gehoor. Daar heeft eiser de betekenis van Pinksteren wel degelijk correct benoemd, waardoor zijn verklaring dat hij twee weken eerder dit feest in een kerk zou hebben gevierd, wel degelijk sterk afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van dat gestelde kerkbezoek.

4.5

Eiser voert aan dat niet in geschil is dat hij over voldoende Bijbelkennis beschikt. Daarmee treft verweerders tegenwerping dat sprake zou zijn van een zogenoemde ‘flitsbekering’ geen doel. Eiser stelt dat zijn geloofsaanvaarding voortkomt uit troost op een moment dat hij illegaal was en zonder middelen op straat moest leven. Voorts stelt eiser dat hij het ontbreken van geloofsdwang innerlijk als een belangrijke factor ervoer als zijnde een verschil in geloofsbeleving en geloofsaanvaarding tussen Iran enerzijds en Nederland anderzijds. In de zienswijze, waar eiser naar heeft verwezen, voert eiser aan dat hij ook al in het opvangcentrum bezig was met het geloof. Verder voert eiser in de zienswijze aan dat niet is onderbouwd waarom de vaststelling dat eiser zich nimmer in de Islam heeft verdiept, iets zou kunnen afdoen aan de oprechtheid en authenticiteit van zijn bekering. Ook heeft verweerder niet onderbouwd dat in dat kader ook van belang is dat eiser had moeten stilstaan bij de nadelen van zijn bekering tot het christendom.Eiser heeft over de Pinksterviering aangevoerd dat hij deze bijeenkomst wel heeft bijgewoond en heeft in dit verband een email van Home for Kurds van 16 april 2013 overgelegd waarin wordt verklaard dat eiser eind januari 2013 nog heeft deelgenomen aan het heilig avondmaal.

4.6

Ten aanzien van de verschillende elementen die verweerder volgens zijn vaste gedragslijn betrekt bij de beoordeling van de bekering en geloofsovertuiging van een vreemdeling, zoals genoemd voornoemde uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013, overweegt de rechtbank als volgt.

4.6.1

Over het innerlijke proces dat aan de gestelde bekering vooraf zou zijn gegaan, heeft eiser in het aanvullend nader gehoor van 29 januari 2013, samengevat, het volgende verklaard.

Eiser verbleef begin 2011 een maand in het opvangcentrum in [plaats 2]. Daar woonden meerdere christenen die dezelfde taal als eiser spraken. Eiser was niet zo extreem geïnteresseerd in hun religie maar ook niet ongeïnteresseerd. Eiser is toen één of twee keer meegegaan naar de Koreskerk in [plaats 3]. Eiser is op 8 februari 2011 op straat komen te staan en bevond zich toen in een uitzichtloze situatie. Hij heeft geprobeerd opvang te krijgen in een Arabische moskee in [plaats 4], maar daar is hij toen weggestuurd. Vervolgens heeft hij geprobeerd opvang te krijgen in een Turkse moskee. Daar heeft hij een paar dagen opvang gehad waarna hij op straat is gezet. Vervolgens heeft hij het telefoonnummer van [naam 2], medewerker van de Koreskerk, gekregen. [naam 2] heeft hem onderdak verleend. Dit was rond 13 februari 2011. Vier weken later is eiser gedoopt, op 13 maart 2011. Eiser heeft verklaard dat hij tweemaal per maand de Koreskerk bezocht.

De rechtbank is van oordeel dat, zoals verweerder tegenwerpt, sprake is van een kort proces van bekering. De rechtbank acht verweerders standpunt, dat eiser onvoldoende inzicht heeft gegeven in het innerlijke proces dat aan de gestelde bekering vooraf zou zijn gegaan, echter onvoldoende gemotiveerd. Uit hetgeen eiser zelf heeft verklaard, en zoals hiervoor samengevat is weergegeven, blijkt immers dat hij vanuit een wanhopige situatie onderdak, hulp en troost zou hebben gevonden bij de kerk. Weliswaar is eiser kort en bondig in zijn formuleringen, maar de rechtbank kan de tegenwerping van verweerder, dat van eiser verwacht mag worden enig inzicht te kunnen verschaffen in het innerlijke proces dat aan de gestelde bekering vooraf zou zijn gegaan en dat daarvan niet is gebleken, gelet op eisers verklaringen, niet volgen.

In het licht van het voorgaande volgt de rechtbank zonder nadere motivering evenmin verweerders tegenwerping dat eiser niet duidelijk genoeg is geweest over de vraag waarom het geloof in Nederland ineens een zoveel grotere rol is gaan spelen, terwijl hij in Iran totaal niet met het geloof bezig was. Voorts is niet zonder meer duidelijk dat het beweerdelijk niet afwegen door eiser van de voor- en nadelen van het christendom ten opzichte van de islam maakt dat er geen sprake kan zijn van een welbewuste keuze tot bekering. Hieraan voegt de rechtbank nog toe dat eiser heeft verklaard het ontbreken van geloofsdwang innerlijk als een belangrijke factor te ervaren.

Verweerder heeft ook onvoldoende gemotiveerd waarom eisers verklaringen over de betekenis van zijn bekering geen blijk geven van een diepgevoeld innerlijk proces. Uit het verslag van het aanvullend nader gehoor van 29 januari 2013 (pagina 6) blijkt dat eiser hierover het volgende heeft verklaard:

Wat betekent het voor u, een bekering?Mijn houding en gedrag is veranderd vanaf het moment dat ik werd gedoopt. Ik ben een jonge man en heb waarschijnlijk zonden gepleegd in mijn leven maar vanaf het moment dat ik met het christendom in aanraking kwam en nadat ik werd gedoopt, heb ik geen enkele zonde gepleegd. Mijn houding en gedrag zijn veranderd. Ik raakte in het verleden wel ruzie en was snel geïrriteerd maar dat is verleden tijd. Zoals in de heilige boeken staat vermeld moet je de andere wang toekeren als je een klap in het gezicht krijgt. Als iemand jou uitscheld moet je voor hem bidden. Dit heb ik gedaan en ik ben erg blij. Het is heel goed gegaan. Ik voel me daardoor steviger in mijn geloof en heb de indruk dat ik meer en meer dicht bij Jezus Christus ben.”

In het gehoor heeft verweerder eiser hierover geen aanvullende vragen gesteld, hetgeen in de rede had gelegen als verweerder eisers verklaringen hieromtrent niet duidelijk vond. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel.

4.6.2

Ten aanzien van eisers kennis van de geloofsleer overweegt de rechtbank het volgende.

Verweerder heeft in het aanvullend nader gehoor aan eiser veel kennisvragen gesteld. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser over voldoende Bijbelkennis beschikt. Verweerder heeft evenwel ook aan eiser tegengeworpen dat hij heeft verklaard dat hij het Pinksterfeest op 13 januari 2013 heeft gevierd, hetgeen afbreuk doet aan het begrip dat eiser heeft van de betekenis van bepaalde kerkdiensten.

Eiser heeft tijdens het aanvullend nader gehoor het volgende verklaard:

“De heilige geest wordt gegeven aan de apostelen. Zij kunnen in verschillende talen spreken. Normaliter eten en drinken christenen brood en wijn om zich te verbinden aan god. Het was een tijdje geleden op de 13e van deze maand. 13 januari was het Pinksteren.

Weet u zeker dat Pinksteren deze maand op 13 januari was? Ik weet het niet zeker maar voor zover ik me kan herinneren was het op de 13e van deze maand.”

De rechtbank is van oordeel dat, hoewel eiser de betekenis van Pinksteren juist heeft kunnen duiden, verweerder in redelijkheid aan eiser heeft kunnen tegenwerpen dat hij niet bij benadering heeft kunnen aangeven wanneer dit feest wordt gevierd. Nu echter uit de vaste gedragslijn van verweerder, zoals weergegeven in de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013, volgt dat niet reeds één tekortschietend antwoord op voormelde vragen over de gestelde bekering, die het niveau van de relevante bijzonderheden van het asielrelaas betreffen, ertoe leidt dat van het relaas geen positieve overtuigingskracht meer uitgaat, kan het oordeel dat de gestelde bekering niet aannemelijk is gemaakt niet slechts op eisers verklaringen omtrent Pinksteren worden gebaseerd.

4.6.3

Daarnaast heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank ook over zijn kerkgang gedetailleerd verklaard en zijn verklaringen onderbouwd met de hiervoor aangehaalde schriftelijke verklaringen van mevrouw [naam 1] en Stichting Home for Kurds. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat eisers verklaringen omtrent Pinksteren onvoldoende zijn om af te doen aan de geloofwaardigheid van het gestelde kerkbezoek. De rechtbank is van oordeel dat eisers eigen verklaringen en die van voornoemde personen over zijn kerkgang en activiteiten kunnen duiden op een voortzetting van zijn innerlijke geloofsbeleving.

4.7

Ten aanzien van het gewicht dat verweerder toekent aan de verschillende elementen die een rol spelen bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van eisers bekering, overweegt de rechtbank als volgt.

Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder in overeenstemming met de vaste gedragslijn van verweerder zoals die blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013 de verklaringen van eiser in onderlinge samenhang heeft bezien, voor wat betreft de elementen en het gewicht dat daaraan wordt toegekend, maar ook in het licht van de overige omstandigheden van het geval. Niet blijkt onder meer hoe de omstandigheid van het korte proces van bekering zich verhoudt tot de andere relevante beoordelingselementen die in de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013 zijn aangehaald, zoals de persoonlijke betekenis van de bekering of geloofsovertuiging, de algemene, basale kennis van de geloofsleer en de geloofspraktijk en verklaringen over de kerkgang en evangeliseringsactiviteiten. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser over voldoende Bijbelkennis beschikt, maar heeft verweerder niet inzichtelijk gemaakt welk gewicht verweerder hieraan toekent. Evenmin blijkt in hoeverre eisers geloofsbeleving sinds zijn doop op 13 maart 2011 een rol speelt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een geloofwaardige bekering. De enkele mededeling van de gemachtigde van verweerder ter zitting dat verweerder in alle zaken alle aspecten in onderlinge samenhang bekijkt, maakt het voorgaande niet anders.

Gelet op een en ander ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering.

4.8

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich zonder nadere motivering niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers bekering ongeloofwaardig is.

5.

Nu er aan het besluit gebreken kleven, zal de rechtbank verweerder op grond van artikel 8:51a Awb in de gelegenheid stellen de onder rechtsoverwegingen 4.6 tot en met 4.7 aangeduide gebreken te herstellen. Gelet daarop zal de rechtbank de overige gronden thans niet bespreken.

6.

Verweerder dient, gelet op het bepaalde in artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb, zo spoedig mogelijk - en wel binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak - kenbaar te maken of van de gelegenheid tot herstel gebruik zal worden gemaakt. In het geval verweerder ertoe mocht besluiten het geconstateerde gebrek te herstellen, dan bepaalt de rechtbank met toepassing van artikel 8:51a, tweede lid, Awb dat verweerder binnen zes weken na het verzenden van deze uitspraak tot herstel zal moeten zijn overgegaan.

7.

Op grond van artikel 8:51b, derde lid, van de Awb kan eiser binnen vier weken nadat verweerder heeft bericht op welke wijze het gebrek is hersteld, schriftelijk zijn zienswijze naar voren brengen over de wijze waarop het gebrek is hersteld.

8.

Verlenging van de hiervoor genoemde termijnen is slechts mogelijk in bijzondere gevallen. Een gemotiveerd verzoek om verlenging van een termijn moet worden ingediend binnen de in deze tussenuitspraak bepaalde termijn.

9.

Indien verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid tot herstel, dan wel na het ongebruikt verstrijken van de termijn van zes weken voor het herstellen van het gebrek, zal de rechtbank binnen zes weken na het verstrijken van de gestelde termijn of het ontvangen van het bericht van verweerder einduitspraak doen.

10.

Indien verweerder is overgegaan tot herstel van het gebrek, zal de rechtbank einduitspraak doen binnen zes weken na het verstrijken van de termijn van vier weken voor de zienswijze van eiser.

11.

Tenzij er aanleiding bestaat anders te beslissen, zal met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Awb een nader onderzoek ter zitting achterwege blijven.

Beslissing

De rechtbank:

-

heropent het onderzoek;

-

stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze tussenuitspraak heeft overwogen, onder de voorwaarde dat verweerder binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank te kennen geeft van die gelegenheid gebruik te willen maken;

-

houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B.M.A. Bataille, voorzitter, en mrs. E.P.W. van de Ven en L.M. Kos, in aanwezigheid van mr. M.A.J. van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 december 2013.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden op :

Coll: