Home

Raad van State, 09-04-2009, BI1591, 200806071/1

Raad van State, 09-04-2009, BI1591, 200806071/1

Inhoudsindicatie

Herhaalde aanvraag / toetsingskader / bijzondere feiten en omstandigheden

Ook indien de vreemdeling stelt dat bij gedwongen terugkeer naar het land van herkomst het risico bestaat op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing, volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 8 mei 2008 in zaak nr. 200801379/1, www.raadvanstate.nl) dat moet worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedure-regels. Slechts onder bijzondere feiten en omstandigheden, als hiervoor in 2.1 bedoeld, kan noodzaak bestaan om deze regels niet tegen te werpen. In dat geval kan het besluit van gelijke strekking, ondanks het ontbreken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht, worden getoetst door de bestuursrechter, voor zover deze feiten en omstandigheden daartoe nopen (zie onder meer de uitspraak van 8 mei 2007 in zaak nr. 200702283/1, JV 2007/294). Dat betekent niet dat bij de beoordeling of sprake is van evenbedoelde bijzondere feiten en omstandigheden ter toetsing staat of de staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het beroep van de vreemdeling op artikel 3 van het EVRM faalt (zie onder meer uitspraak van

26 april 2005 in zaak nr. 200502597/1, ter voorlichting van partijen aangehecht). Aan die toetsing van het standpunt van de staatssecretaris komt de rechter eerst toe, nadat hij tot het oordeel is gekomen dat de feiten en omstandigheden die de vreemdeling in het kader van artikel 3 van het EVRM heeft aangevoerd, in het licht van de beoordeling in de eerdere procedure en het bepaalde in artikel 13 van het EVRM, zodanig zwaarwegend zijn, dat de wijze waarop hij het besluit van gelijke strekking naar nationaal recht dient te beoordelen, er aan in de weg staat dat een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing in de beoordeling van het beroep wordt betrokken.

Uitspraak

200806071/1.

Datum uitspraak: 9 april 2009

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[appellante],

appellante,

tegen de uitspraak in zaak nr. 08/18356 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 1 augustus 2008 in het geding tussen:

[appellante]

en

de staatssecretaris van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [appellante] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 15 februari 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Bij uitspraak van 8 mei 2008 in zaak nr. 200801379/1 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling die uitspraak vernietigd en de zaak naar de rechtbank teruggewezen.

Bij uitspraak van 1 augustus 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem (hierna: de rechtbank), het door de vreemdeling tegen het besluit van 24 januari 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien in de bestuurlijke fase geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde niet kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, ter beantwoording van de vraag of het besluit van gelijke strekking niettemin door de rechter dient te worden getoetst, beoordeeld dient te worden of zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45) voordoen.

2.2. In de grieven één tot en met drie klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte slechts heeft beoordeeld of aan de aanvraag nova ten grondslag zijn gelegd en heeft nagelaten in te gaan op haar betoog in beroep dat sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, als door het EHRM in voormeld arrest bedoeld. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank niet onderkend dat sprake is van dergelijke feiten en omstandigheden, nu het niet onaannemelijk is dat zij bij terugkeer naar Sierra Leone alsnog de voltooiing van het besnijdenisritueel zal moeten ondergaan en zij in Nederland is verkracht. Bij terugkeer zal derhalve sprake zijn van een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), aldus de vreemdeling.

2.2.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht overwogen dat in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen. Evenmin is sprake van een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht. De rechtbank heeft echter nagelaten te beoordelen of zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden voordoen, als bedoeld in voormeld arrest. De grieven slagen.

2.3. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De vierde grief behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling beoordelen of sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als hiervoor bedoeld.

2.4. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat sprake is van de hiervoor bedoelde bijzondere feiten en omstandigheden, nu zij bij terugkeer naar Sierra Leone een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Zij heeft in dit verband twee brieven van een gynaecoloog van 21 mei 2007 en 22 juni 2007 en een brief van de Politie Midden en West Brabant van 8 mei 2007 overgelegd. Daarnaast heeft zij een beroep gedaan op de paragrafen 3.4.2 en 3.4.6 van het algemene ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Sierra Leone van juni 2006 over de positie van vrouwen en vrouwengenootschappen.

2.4.1. Ook indien de vreemdeling stelt dat bij gedwongen terugkeer naar het land van herkomst het risico bestaat op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing, volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 8 mei 2008 in zaak nr. 200801379/1, www.raadvanstate.nl) dat moet worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedure-regels. Slechts onder bijzondere feiten en omstandigheden, als hiervoor in 2.1 bedoeld, kan noodzaak bestaan om deze regels niet tegen te werpen. In dat geval kan het besluit van gelijke strekking, ondanks het ontbreken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht, worden getoetst door de bestuursrechter, voor zover deze feiten en omstandigheden daartoe nopen (zie onder meer de uitspraak van 8 mei 2007 in zaak nr. 200702283/1, JV 2007/294). Dat betekent niet dat bij de beoordeling of sprake is van evenbedoelde bijzondere feiten en omstandigheden ter toetsing staat of de staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het beroep van de vreemdeling op artikel 3 van het EVRM faalt (zie onder meer uitspraak van

26 april 2005 in zaak nr. 200502597/1, ter voorlichting van partijen aangehecht). Aan die toetsing van het standpunt van de staatssecretaris komt de rechter eerst toe, nadat hij tot het oordeel is gekomen dat de feiten en omstandigheden die de vreemdeling in het kader van artikel 3 van het EVRM heeft aangevoerd, in het licht van de beoordeling in de eerdere procedure en het bepaalde in artikel 13 van het EVRM, zodanig zwaarwegend zijn, dat de wijze waarop hij het besluit van gelijke strekking naar nationaal recht dient te beoordelen, er aan in de weg staat dat een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing in de beoordeling van het beroep wordt betrokken.

2.4.2. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat zulks ten aanzien van de vreemdeling het geval is. Weliswaar blijkt uit de brieven van de gynaecoloog dat zij is besneden, doch niet dat de uitgevoerde besnijdenis, zoals zij betoogt, niet is voltooid en dat zij bij terugkeer naar Sierra Leone de voltooiing van het besnijdenisritueel zal moeten ondergaan. Voorts blijkt uit de brief van de Politie Midden en West Brabant van 8 mei 2007 niet dat de vreemdeling bij terugkeer naar Sierra Leone vanwege de verkrachting in Nederland slachtoffer zal worden van stigmatisering en sociale uitstoting en is de enkele verwijzing naar de paragrafen 3.4.2. en 3.4.6. van voormeld algemeen ambtsbericht over de positie van vrouwen en vrouwengenootschappen in Sierra Leone in dit verband onvoldoende.

2.5. Het beroep is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 1 augustus 2008 in zaak nr. 08/18356;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink

voorzitter

w.g. Pieters

ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2009

284/434/473.

Verzonden: 9 april 2009

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

voor deze,

mr. H.H.C. Visser,

directeur Bestuursrechtspraak