Home

Raad van State, 28-12-2015, ECLI:NL:RVS:2015:4065, 201404310/1/V2

Raad van State, 28-12-2015, ECLI:NL:RVS:2015:4065, 201404310/1/V2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
28 december 2015
Datum publicatie
6 januari 2016
ECLI
ECLI:NL:RVS:2015:4065
Formele relaties
Zaaknummer
201404310/1/V2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 25 maart 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.

Uitspraak

201404310/1/V2.

Datum uitspraak: 28 december 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

appellant,

tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 24 december 2013 en haar uitspraak van 28 april 2014, beide in zaak nr. 13/10304 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 25 maart 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.

Bij tussenuitspraak van 24 december 2013 heeft de rechtbank naar aanleiding van het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld het in die uitspraak geconstateerde gebrek te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij brief 3 februari 2014 heeft de staatssecretaris het besluit nader gemotiveerd. Deze brief is aangehecht.

Bij uitspraak van 28 april 2014 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.H. Bruggink, advocaat te Den Haag, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Op dit geding is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) van toepassing, zoals deze luidde tot 20 juli 2015.

2. Hetgeen de staatssecretaris in grief 1 aanvoert over het in de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1 neergelegde beoordelingskader, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.

3. In grieven 2, 3 en 4 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de gestelde bekering van de vreemdeling tot het christendom ongeloofwaardig is. De staatssecretaris voert daartoe onder meer aan dat de rechtbank heeft miskend dat de vreemdeling niet de motieven voor en het proces van zijn bekering inzichtelijk heeft gemaakt.

3.1. In het besluit van 25 maart 2013, zoals nader toegelicht in de brief van brief 3 februari 2014 waarin dat besluit is gehandhaafd, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met de door hem afgelegde verklaringen onvoldoende inzicht heeft gegeven in de motieven voor en het proces van zijn bekering. Zo heeft de vreemdeling op de vraag wat een bekering voor hem betekent, geantwoord dat zijn houding en gedrag zijn veranderd, hij geen zonden meer begaat, hij minder snel geïrriteerd raakt en minder ruzie maakt. Verder heeft de vreemdeling volgens de staatssecretaris niet duidelijk gemaakt waarom religie voor hem in Nederland een zoveel grotere rol is gaan spelen dan in Iran. Hierover heeft de vreemdeling slechts verklaard dat hij in Iran geen christenen kende en geen kennis had over het christendom. Dat de vreemdeling in Nederland, nadat hij uit de opvang is gezet, vanuit een wanhopige positie hulp en troost heeft gevonden bij een kerk, geeft volgens de staatssecretaris nog geen inzicht in het innerlijke proces dat aan de gestelde bekering vooraf is gegaan. De staatssecretaris heeft voorts in aanmerking genomen dat de vreemdeling er geen blijk van heeft gegeven zich te hebben verdiept in de inhoudelijke verschillen tussen de islam en het christendom. De verklaring van de vreemdeling dat in de islam sprake is van geloofsdwang en in het christendom niet, acht de staatssecretaris daartoe onvoldoende. De vreemdeling heeft bovendien verklaard geen twijfel te hebben gehad bij zijn bekering tot het christendom en niet te hebben nagedacht over eventuele nadelen van een bekering, aldus de staatssecretaris.

3.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris zich aldus deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld, dat de vreemdeling onvoldoende inzicht heeft gegeven in de motieven voor en het proces van zijn bekering en de bekering daarom ongeloofwaardig is. De staatssecretaris heeft in dit verband deugdelijk gemotiveerd dat onvoldoende is dat de vreemdeling vanuit een wanhopige positie hulp en troost heeft gevonden bij een kerk en heeft verklaard dat hij het ontbreken van geloofsdwang binnen het christendom als een belangrijke factor voor zijn bekering heeft ervaren. Daarbij is van belang dat de vreemdeling afkomstig is uit Iran, waar bekering tot een andere dan de in dat land heersende geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel en strafbaar is. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2014 in zaak nr. 201401627/1/V2, mag de staatssecretaris in het bijzonder waarde hechten aan antwoorden van de vreemdeling op vragen over de motieven voor en het proces van bekering. Dat de staatssecretaris heeft erkend dat de vreemdeling voldoende bijbelkennis heeft en naar de kerk gaat, leidt dan ook niet tot een ander oordeel.

3.3. Grieven 2, 3 en 4 slagen.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.

5. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris hem ten onrechte een vertrektermijn heeft onthouden. Daarvoor bestond onvoldoende grond. Hij mag de behandeling van het tegen het besluit van 25 maart 2013 tijdig ingestelde beroep in Nederland afwachten en het terugkeerbesluit, waarbij hem een vertrektermijn is onthouden, is daarmee in strijd, aldus de vreemdeling.

5.1. De vreemdeling heeft niet bestreden dat hij zich enige tijd aan het toezicht heeft onttrokken en niet heeft voldaan aan een uit een eerder terugkeerbesluit voortvloeiende vertrekplicht. Reeds daarom heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, en daarom aanleiding bestaat hem een vertrektermijn te onthouden.

In het besluit van 25 maart 2013 is, onder verwijzing naar artikel 82 van de Vw 2000, vermeld dat de rechtsgevolgen van dat besluit worden opgeschort, indien de vreemdeling tijdig beroep instelt. De vreemdeling miskent dat aldus de werking van dat besluit, daaronder begrepen het terugkeerbesluit, is opgeschort totdat op het beroep is beslist.

5.2. De beroepsgrond faalt.

6. De vreemdeling betoogt in beroep voorts dat onvoldoende omstandigheden bestonden voor het tegen hem uitvaardigen van een inreisverbod voor de duur van twee jaar.

6.1. De vreemdeling licht niet toe welke omstandigheden volgens hem maken dat de staatssecretaris ten onrechte een inreisverbod voor de duur van twee jaar tegen hem heeft uitgevaardigd. Reeds hierom faalt de beroepsgrond.

7. Het beroep is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 24 december 2013 en 28 april 2014, beide in zaak nr. 13/10304;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van Loon

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2015

284/572-781.