Home

Parket bij de Hoge Raad, 23-10-2012, BX6756, 11/01204

Parket bij de Hoge Raad, 23-10-2012, BX6756, 11/01204

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
23 oktober 2012
Datum publicatie
23 oktober 2012
ECLI
ECLI:NL:PHR:2012:BX6756
Formele relaties
Zaaknummer
11/01204

Inhoudsindicatie

HR: 81 RO. Overschrijding redelijke termijn in cassatie.

Conclusie

Nr. 11/01204

Mr. Knigge

Zitting: 28 augustus 2012

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 3 maart 2011 verdachte wegens "medeplegen van doodslag" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren.

2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte op 10 maart 2011 cassatieberoep ingesteld.(1) Dit cassatieberoep is op 30 januari 2012 blijkens de daarvan opgemaakte akte "partiële intrekking" namens de verdachte ingetrokken voor wat de "vrijspraak van de expliciet primair en daarbinnen impliciet tenlastegelegde moord" betreft.(2) Hoewel art. 453 Sv niet expliciet van de mogelijkheid van partiële intrekking van een ingesteld beroep spreekt, neem ik aan dat die mogelijkheid bestaat binnen dezelfde grenzen waarbinnen het partieel instellen van het desbetreffende rechtsmiddel mogelijk is. Overigens speelt de kwestie pas als de Hoge Raad zou komen tot vernietiging van de door het Hof uitgesproken bewezenverklaring.

3. Namens verdachte heeft mr. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, twee middelen van cassatie voorgesteld.

4. Het eerste middel

4.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in cassatie is overschreden.

4.2. De verdachte heeft op 10 maart 2011 beroep in cassatie ingesteld. Ten tijde van het instellen van het cassatieberoep bevond de verdachte zich in voorlopige hechtenis. De stukken van het geding zijn op 17 november 2011 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzendtermijn van zes maanden met ruim twee maanden is overschreden. Voorts zal de Hoge Raad in deze zaak uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dit zou moeten leiden tot strafvermindering.

5. Het tweede middel

5.1. Het middel keert zich met meerdere klachten tegen de motivering van de bewezenverklaring.

5.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:

"hij in de nacht van 19 juni 2009 op 20 juni 2009, te Groningen, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een man, genaamd [slachtoffer], van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet

- meermalen met een mes in de borst en de romp en de benen en het hoofd van [slachtoffer] gestoken en gesneden,

- meermalen [slachtoffer] tegen het hoofd en tegen het lichaam geschopt en geslagen

- en [slachtoffer] kopstoten tegen diens hoofd gegeven,

tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] overleden."

5.3. Aan een groot deel van de klachten ligt de - in de schriftuur met een beroep op (de conclusie voor) HR 13 juli 2010, LJN BM4443, NJ 2010/463 verwoorde - opvatting ten grondslag dat het Hof in de onderhavige zaak kennelijk een Promis-werkwijze voor ogen heeft gestaan, dat de aanvulling op het arrest niet kan worden aangemerkt als een aanvulling als bedoeld in art. 365a lid 2 Sv en dat derhalve geen acht kan worden geslagen op de bewijsmiddelen die in deze aanvulling zijn opgenomen. Ik zal eerst nagaan of deze opvatting voor juist moet worden gehouden.

5.4. Het Hof heeft in het arrest met betrekking tot het bewijs van het tenlastegelegde het volgende overwogen(3).

"Nadere bewijsoverwegingen

Op basis van het dossier en van het verhandelde ter terechtzitting van het hof d.d. 17 februari 2011, stelt het hof de volgende feiten vast.

Op zaterdagochtend 20 juni 2009 om 00.31 uur heeft medeverdachte [medeverdachte] met zijn vader, verdachte, gebeld.

[Medeverdachte] had kort daarvoor samen met [betrokkene 1 en 2] [slachtoffer], die zich in de dartruimte achterin café [A] bevond, aangevallen. Er was een vechtpartij tussen hen en [slachtoffer] ontstaan. Ze hebben [slachtoffer] daarbij geslagen en geschopt.

Verdachte heeft [medeverdachte] om 00.43 uur gebeld. Het is niet bekend wat er tijdens die beide gesprekken is gezegd.

Kort daarop, in elk geval vóór 00.54 uur, is verdachte bij café [A], gevestigd een de [a-straat 1] te Groningen, gearriveerd en is daar vervolgens, vergezeld van [medeverdachte], naar binnen gegaan. Beiden zijn op [slachtoffer] die zich nog steeds achter in het café in de dartruimte bevond, afgestormd. Verdachte heeft aangegeven dat hij [slachtoffer] vanaf de rugzijde bij diens schouders heeft vastgepakt en vervolgens van zich af heeft gedrukt, waardoor [slachtoffer] op de grond viel.* In ieder geval brak er na het binnenstormen gelijk een vechtpartij uit achterin de bar.* Volgens [betrokkene 3] heeft verdachte [slachtoffer] vrijwel direct in het gezicht geslagen.* Verdachtes zoon [medeverdachte] heeft tijdens deze confrontatie meermalen op [slachtoffer] ingestoken. Volgens getuige [getuige] stond [slachtoffer] toen nog. [getuige] heeft geprobeerd [medeverdachte] te stoppen, maar dat was tevergeefs. Tijdens dat steken heeft [slachtoffer] gegild en was ook verdachte gewelddadig jegens [slachtoffer].* Verdachte heeft [slachtoffer] in een armklem gehouden.* Verdachte heeft [slachtoffer] kopstoten gegeven. Ook heeft verdachte tijdens de confrontatie met een knie op [slachtoffer] gezeten en daarbij [slachtoffer] in het gezicht geslagen, terwijl [slachtoffer] met zijn benen spartelde.*

Verdachte en [medeverdachte] hebben na de confrontatie het café verlaten.

Op 20 juni 2009 om 00.54 uur is het alarmnummer 112 gebeld en is om een ambulance gevraagd omdat in café [A] iemand was neergestoken. Nadat politie en ambulance kort daarop waren gearriveerd, is [slachtoffer] naar het UMCG vervoerd. Daar is omstreeks 01.45 uur de dood bij [slachtoffer] geconstateerd.

Op 21 juni 2009 heeft Dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, als arts en patholoog verboden aan het NFI, pathologisch onderzoek verricht aan het lichaam van [slachtoffer].

Uit het door haar opgemaakte deskundigenverslag blijkt dat in het lichaam steekverwondingen zijn aangetroffen en daarnaast nog verschillende snijletsels en onderhuidse bloeduitstortingen. Eén van de steekwonden was in de borst links en had de 7e rib volledig gekliefd, de linker hartkamer over ca. 6 cm volledig door de wand ingesneden, eindigde op het binnenste hartvlies en had de linkerlong geperforeerd. De patholoog concludeert dat door dit letsel het intreden van de dood zonder meer wordt verklaard, omdat door dit letsel orgaanfunctieverlies en weefselschade door bloedverlies is opgetreden. De overige over het lichaam verspreide bloeduitstortingen en scherprandige huidperforaties hebben tevens bloedverlies tot gevolg gehad en daarmee bijgedragen aan het overlijden.*

[Medeverdachte] heeft bekend dat hij [slachtoffer] heeft gestoken. Hij heeft naar eigen zeggen gemerkt dat hij hem een paar keer heeft geraakt. Hij is degene die het in het deskundigenrapport genoemde fatale steek- en snijletsel heeft toegebracht. Verdachte heeft tijdens de confrontatie zeer grof geweld gebruikt tegen [slachtoffer]. Uit het geheel van de gedragingen blijkt van een bewuste en nauwe samenwerking tussen vader en zoon [verdachte en medeverdachte], gericht op de dood van [slachtoffer]. Na hun daad zijn ze samen uit het café vertrokken, zonder zich verder te bekommeren om het in doodsstrijd verkerende slachtoffer.

Op basis van deze door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de nacht van 19 juni 2009 op 20 juni 2009 te Groningen tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd.

Moord

De vraag is voorts of er voldoende wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte [slachtoffer] niet alleen opzettelijk van het leven heeft beroofd, maar dat hij dat ook - zoals is ten laste gelegd - met voorbedachten rade heeft gedaan.

Voor een bewezenverklaring van voorbedachten rade is voldoende dat komt vast te staan dat de verdachte tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.

Het hof acht dat niet wettig en overtuigend bewezen zodat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.

Zoals het hof heeft vastgesteld, blijkt niet wat verdachte met [medeverdachte] tijdens de telefoongesprekken voorafgaand aan verdachtes aankomst bij café [A] heeft besproken.

Verder is niet gebleken dat verdachte ervan op de hoogte is geweest dat [medeverdachte], toen hij samen met verdachte het café binnen ging, een mes bij zich had waarmee [medeverdachte] later [slachtoffer] heeft gestoken.

Of verdachte reeds het voornemen had [slachtoffer] van het leven te beroven, nog voordat hij samen met [medeverdachte] het café binnenstormde, heeft het hof niet kunnen vaststellen noch uit de feiten of omstandigheden kunnen destilleren.

Uit het volgens de advocaat-generaal snelle en doelgerichte handelen waarbij verdachte en [medeverdachte] bewust en nauw samenwerkten, kan op zichzelf geen voorbedachten rade worden afgeleid."

5.5. Het Hof heeft zijn arrest niet aangeduid als verkort arrest. Evenmin is in het bestreden arrest opgenomen dat de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen in een eventueel later op te maken aanvulling op het arrest zullen worden opgenomen. Desalniettemin ben ik van oordeel dat het Hof niet voor ogen heeft gestaan om een arrest te wijzen volgens de zogenoemde Promis-methode. Dit leid ik ten eerste af uit het feit dat in het arrest gewag gemaakt van "Nadere bewijsoverwegingen", terwijl in het arrest verder geen aandacht aan het bewijs wordt besteed. Die nadere bewijsoverwegingen ogen daarbij ook niet als een complete bewijsmotivering. Zij dekken niet de gehele bewezenverklaring, terwijl het Hof daarin slechts ten aanzien van enkele feiten en omstandigheden met behulp van voetnoten heeft aangegeven waaraan het deze feiten en omstandigheden heeft ontleend. Bovendien motiveert het Hof onder dezelfde vetgedrukte kop ("Nadere bewijsoverwegingen") waarom het vrijspreekt van de tenlastegelegde moord. Ten tweede merk ik op dat zich bij de stukken een later opgemaakte "aanvulling als bedoeld in artikel 365a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering" bevindt. Deze aanvulling bevat een kennelijk als zodanig bedoelde volledige weergave van de inhoud van de bewijsmiddelen. Daarin verschilt deze zaak van die in HR 15 maart 2011, LJN BP1284, NJ 2011/137.

5.6. Het middel behelst ten eerste de klacht dat verschillende onderdelen van de bewezenverklaring niet geheel gedekt worden door gebezigde bewijsmiddelen. Deze klacht - die berust op de opvatting dat de aanvulling op het arrest niet kan worden aangemerkt als een aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv - faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Zo volgt de pleegperiode uit de bewijsmiddelen 7 en 12, de pleegplaats uit bewijsmiddel 12, dat [slachtoffer] met een mes in de romp, de benen en het hoofd is gestoken uit de bewijsmiddelen 4, 5 en 14, dat [slachtoffer] is geslagen en geschopt uit de bewijsmiddelen 4, 7, 8 en 11 en dat [slachtoffer] kopstoten heeft gekregen uit bewijsmiddel 8.

5.7. Het middel behelst voorts de klacht dat het Hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inhoudende dat de verdachte geen opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer].

5.8. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 februari 2011 gehechte pleitnota heeft de raadsman van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd (p. 33-34):

"Kernelement van medeplegen is evenwel de bewuste en nauwe samenwerking, gericht op de totstandkoming van het delict.

Dat de nauwe samenwerking bewust moet zijn impliceert opzet op de samenwerking én opzet op het feit. Dit dubbele opzetvereiste is steeds een dwingende randvoorwaarde (LJN BA7689). Voor het medeplegen moet dus ook opzet zijdens [verdachte] op de dood van [slachtoffer] worden verlangd en dat opzet ontbreekt. Uit het dossier valt niet af te leiden dat [verdachte] moet hebben geweten dat [medeverdachte] [slachtoffer] zou gaan steken, laat staan dat hij dat zou hebben gewild. Zoals bepleit heeft [medeverdachte] gestoken met het mes dat hij van [slachtoffer] heeft kunnen afpakken; dat was derhalve een onvoorziene omstandigheid. Daar zag de samenwerking, als al, niet op en evenmin zijn opzet.

Conclusie [verdachte]: ik verzoek uw Hof derhalve [verdachte] vrij te spreken van het medeplegen van doodslag, nu er geen sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking en het voor medeplegen vereiste opzet op de dood ontbreekt."

5.9. De klacht - die berust op de opvatting dat de aanvulling niet meetelt - faalt reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag. In de aanvulling op het bestreden arrest is namelijk de volgende bewijsoverweging opgenomen:

"Het hof heeft in zijn arrest reeds overwogen waarom sprake is van medeplegen van doodslag. Het bewijs voor medeplegen is opgenomen in de hiervoor genoemde bewijsmiddelen. Het hof heeft niet kunnen vaststellen of verdachte tevoren wist dat [medeverdachte] een mes bij zich had, toen ze samen op [slachtoffer] afstormden. Aangezien ze op het moment van steken een meter van elkaar afstonden (bewijsmiddel 9), moet verdachte dat in ieder geval toen hebben gezien of gemerkt. Verdachte heeft vrijwel tegelijkertijd ook zelf ernstig geweld gepleegd tegen [slachtoffer]. Van enig zich distantiëren door verdachte, is in het geheel geen sprake geweest. Integendeel, verdachte en [medeverdachte] zijn beiden zeer gewelddadig geweest ten opzichte van [slachtoffer]. Na de gewelddadigheden zijn ze samen uit het café vertrokken, waarbij verdachte volgens eigen verklaring een plan heeft bedacht om de politie op een dwaalspoor te brengen (bewijsmiddel 3)."

5.10. Subsidiair wordt geklaagd over de begrijpelijkheid van deze bewijsoverweging. De conclusie dat verdachte moet hebben gezien of gemerkt dat [medeverdachte] met een mes op het slachtoffer instak, zou het Hof niet hebben kunnen trekken, nu verdachte zelf in gevecht was en van algemene bekendheid is dat mensen die in gevecht zijn daarop nagenoeg al hun aandacht richten. Uit de bewijsmiddelen 9 en 10 blijkt dat getuige [getuige] niet alleen zag dat [medeverdachte] met een mes stak, maar ook tevergeefs geprobeerd heeft om hem tegen te houden. Aan de theoretische mogelijkheid dat de verdachte van dit kennelijk in het oog springende onderdeel van het gevecht, waarop volgens het middel nagenoeg al zijn aandacht was gericht, niets heeft gemerkt, kon het Hof zonder nadere motivering voorbijgaan. Ik neem daarbij in aanmerking dat door de verdachte, die zich op zijn zwijgrecht beriep, in feitelijke aanleg niet is aangevoerd dat hij van het steken niets heeft gemerkt.

5.11. Het middel bevat ook nog de klacht dat de "Nadere bewijsoverwegingen" in het arrest innerlijk tegenstrijdig zijn, nu het Hof enerzijds vaststelt dat verdachte het slachtoffer vrijwel onmiddellijk ten val bracht, terwijl het anderzijds vaststelt dat het slachtoffer stond toen [medeverdachte] met een mes op hem instak. Deze klacht faalt, al was het maar omdat een slachtoffer dat valt, weer kan opstaan.

5.12. Het middel behelst voorts de klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende is gemotiveerd nu van bepaalde in de "Nadere bewijsoverwegingen" genoemde feiten en omstandigheden niet blijkt aan welke bewijsmiddelen zij zijn ontleend. Voor zover deze klacht berust op de opvatting dat de aanvulling op het arrest niet kan worden aangemerkt als een aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv, faalt zij bij gebrek aan feitelijke grondslag. De bedoelde feiten en omstandigheden zijn terug te vinden in de bewijsmiddelen die in deze aanvulling zijn opgenomen. Dit is alleen anders met betrekking tot de overweging van het Hof dat [medeverdachte] samen met [betrokkene 1 en 2] [slachtoffer] heeft aangevallen, dat er een vechtpartij tussen hen was ontstaan en dat zij daarbij [slachtoffer] hebben geslagen en geschopt, is het terecht voorgesteld. Van deze gegevens blijkt niet uit de inhoud van de bewijsmiddelen in de aanvulling. Voor zover het middel ook daarover mocht bedoelen te klagen, geldt het volgende.

5.13. De "Nadere bewijsoverwegingen" vangen aan met een vaststelling van feiten aan de hand waarvan het Hof vervolgens niet alleen motiveert waarom sprake is van medeplegen van doodslag, maar ook waarom het bewijs van voorbedachte raad ontbreekt. Het feit dat aan de vechtpartij waaraan de verdachte deelnam een eerdere confrontatie is voorafgegaan, is vooral van belang voor de vraag of er aan de zijde van de verdachte sprake was van voorbedachte raad. Het Hof heeft uiteengezet waarom het van oordeel is dat het bewijs daarvoor ondanks de voorafgaande confrontatie en het daarop gevolgde telefoontje niet geleverd kan worden. Dat impliceert dat het Hof deze omstandigheden ook niet redengevend heeft geacht voor het bewijs van het opzet op de doodslag, hetgeen wordt bevestigd door de bewijsredenering zoals die hiervoor onder 5.9 is weergegeven. Ik meen derhalve dat het ervoor gehouden kan worden dat van feiten en omstandigheden die redengevend zijn voor de bewezenverklaring geen sprake is, zodat daarvan niet uit wettige bewijsmiddelen hoeft te blijken.

5.14. Voor het geval daarover anders mocht worden geoordeeld, merk ik het volgende op. Het Hof heeft "op basis van het dossier en van het verhandelde ter terechtzitting van het hof d.d. 17 februari 2011" de in de nadere bewijsoverweging genoemde feiten vastgesteld. Het Hof heeft zich bij de gewraakte overweging kennelijk gebaseerd op de bij de R-C aflegde verklaring van barkeeper [betrokkene 3], waarop door de advocaat-generaal in zijn requisitoir (p. 1) een beroep is gedaan en dat door het Hof in de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte] voor het bewijs is gebruikt (bewijsmiddel 2). Van belang daarbij is dat de raadsman van de verdachte blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 februari 2011 gehechte pleitnota aldaar het volgende heeft aangevoerd (p. 10):

"Wanneer [medeverdachte] over twaalven samen met [betrokkene 1 en 2] het café binnenstapt, moet hij naar het toilet. Onderweg loopt hij [slachtoffer] tegen het lijf, die zich op dat moment in het dartgedeelte van de bar bevindt. [Medeverdachte] heeft hem dus niet opgezocht. Wat er is gezegd en wie de eerste klap of schop heeft uitgedeeld, wordt op basis van het dossier niet duidelijk, maar dat er een handgemeen heeft plaatsgevonden staat buiten kijf."

5.15. Nu de verdediging zelf ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd dat "buiten kijf" staat dat er een vechtpartij tussen in elk geval [medeverdachte] en [slachtoffer] heeft plaatsgevonden, kan niet worden gezegd dat sprake is van een motiveringsgebrek dat afbreuk doet van de begrijpelijkheid van de bewijsmotivering in haar geheel. Weliswaar kan uit hetgeen de raadsman heeft aangevoerd niet worden afgeleid dat de verdediging erkent dat [medeverdachte], [betrokkene 1 en 2] [slachtoffer] hebben aangevallen, maar dit gegeven is voor de motivering van het ten laste van verdachte bewezenverklaarde feit van geen betekenis. Alleen aan het feit dat er een eerdere confrontatie is geweest waarbij verdachtes mededader was betrokken, kan door het Hof enige redengevende betekenis zijn toegekend.

5.16. Het middel faalt in al zijn onderdelen.

6. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.

7. Andere gronden - dan de hiervoor onder 4.2 genoemde - waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.

8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft duur van opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

AG

1 Deze zaak hangt samen met de zaak tegen [medeverdachte] (11/01205), in welke zaak ik vandaag eveneens concludeer.

2 Ook in de op dezelfde dag ingediende schriftuur is deze beperking aangebracht. De indiener van de schriftuur verzoekt de Hoge Raad zich uit te spreken over de vraag of een beperking van het beroep bij schriftuur mogelijk is. Ik neem aan dat de Hoge Raad niet aan dat verzoek zal willen voldoen, al was het maar omdat over het antwoord weinig onduidelijkheid kan bestaan. Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, zevende druk, p. 67-68.

3 Omwille van de leesbaarheid laat ik de voetnoten hier achterwege. Wel geef ik met een * aan waar in de tekst een voetnoot heeft gestaan.