Home

Gerechtshof Amsterdam, 15-06-2007, BA7689, 23-002260-05

Gerechtshof Amsterdam, 15-06-2007, BA7689, 23-002260-05

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
15 juni 2007
Datum publicatie
20 juni 2007
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2007:BA7689
Zaaknummer
23-002260-05

Inhoudsindicatie

Vrijspraak medeplegen moord / doodslag Limburgse Hells Angels

Uitspraak

arrestnummer

rolnummer 23-002260-05

datum uitspraak 15 juni 2007

tegenspraak

ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 17 maart 2005 in de strafzaak onder parketnummer 13/847011-04 van het openbaar ministerie

tegen

[verdachte],

geboren te op ,

wonende te ,

thans gedetineerd in

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 25 november 2004, 31 januari 2005, 1, 3, 4, 8, 10, 11, 14, 15, 17, 18, 21, 24 en 25 februari 2005 en 1 en 3 maart 2005 en in hoger beroep van 5 september 2005, 30 november 2005, 27 februari 2006, 8, 11 en 15 mei 2006, 8, 12 en 15 juni 2006, 3, 6 en 20 juli 2006, 4, 6, en 11 september 2006, 16 oktober 2006, 27 november 2006, 11 december 2006, 5 en 20 maart 2007, 13 april 2007, 8, 9, 15, 16 en 31 mei 2007 en 1 juni 2007.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in eerste aanleg van 31 januari 2005 op vordering van de officier van justitie toegestane nadere omschrijving van de tenlastelegging. Van die nader omschreven tenlastelegging (inclusief vordering) – die in hoger beroep wordt overgenomen - is een kopie in dit arrest gevoegd.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven en zal worden vernietigd.

Het onderstaande heeft mede betrekking op hetgeen ten aanzien van medeverdachten is overwogen.

Bedreigde getuige / heropeningsverzoek

Het requisitoir gaat in op het mogelijke gebruik van de verklaring van de bedreigde getuige in deze zaak, dit in verband met de vraag of deze getuige, die anoniem is gehoord, eerder op naam is gehoord, hetgeen dubbeltelling zou opleve¬ren. Hier¬over stelt het hof het volgende voor¬op.

Vermijding van zulke dubbeltelling is essen¬tieel voor de be¬wijs¬rech¬telijke toe¬laat¬baar¬heid van hetgeen de anoniem gehoorde getui¬ge ver¬klaart. In geval van dub¬bel¬telling kunnen immers bewijs¬minimare¬gels wor¬den om¬zeild en wordt de be¬trouwbaar¬heidstoetsing gefrustreerd, omdat discrepanties tussen beide verklarin¬gen niet ter discussie kunnen komen. Dit zijn bezwaren die zwaar wegen, gezien de handicaps waarmee de verdediging bij zulke verklarin¬gen te maken heeft en de bijzondere motiverings¬plicht die de wet voorschrijft bij het bewijsgebruik ervan.

Over het vermijden van dubbeltelling zwijgt de wet. Wel leest men in de kamer¬stukken dat de rech¬ter-com¬missaris dubbel¬telling moet voor¬komen, zodat niet ten onrechte de indruk ontstaat dat het om verschillen¬de perso¬nen gaat (Kamer¬stuk¬ken II 1992-1993, nr. 6, p. 22). Deze ver¬plichting past in het kader van de identi¬ficatie van de getuige, waarover art. 226c lid 1 Sv het volgende voor¬schrijft: 'Voor¬afgaand aan het ver¬hoor van een bedreigde getui¬ge stelt de rechter-com¬mis¬saris zich op de hoogte van diens identiteit en ver¬meldt in het pro¬ces-ver¬baal dit te heb¬ben ge¬daan.' Deze identificatie kan vlak vóór het ver¬hoor gebeuren, maar ook eerder (idem, nr. 3, p. 22). Redelijke uitleg brengt echter mee dat de rech¬ter-com¬missaris in ieder geval melding maakt te hebben getoetst dat van dubbel¬telling geen sprake is.

In het onderhavige geval ontbreekt deze vermelding. In het proces-verbaal van 27 juni 2006 wordt volstaan met vermelding dat de getuige vóór het verhoor een identiteitsbewijs heeft getoond met een goed gelijken¬de pasfoto, terwijl men in de beschikking van 28 april 2006 op dit punt alleen leest dat aan de rechter-commissa¬ris is geble¬ken dat de getui¬ge niet zelf als verdachte in dit strafproces is betrokken en evenmin als getuige in een ander strafpro¬ces. Daarnaast heeft de rechter-commissaris tij¬dens het verhoor van de bedreigde getuige de beant¬woor¬ding belet van een door de verdedi¬ging gestelde vraag naar mogelijke dubbel¬tel¬ling.

Als het gaat om de vraag of een getuige terecht als bedreigde getui¬ge is aange¬merkt, is dat ont¬trok¬ken aan het oordeel van de zit¬tingsrech¬ter. Deze dient echter wél te waken voor gebre¬ken die in dit kader in¬druisen tegen het recht op een eerlijk proces als gewaar¬borgd in onder meer art. 6 EVRM. Dat de zittings¬rechter tot toetsing daaraan is gehouden volgt ook uit de wetsge¬schiede¬nis van de bedreig¬de-getuigenregeling (Kamer¬stuk¬ken II 1991-1992, 22 438, nr. 3, p. 7).

Ter terechtzitting van 3 juli 2006 verzocht de verdedi¬ging de zaaksofficier van justitie en de rechter-commissaris te doen horen omtrent mogelij¬ke dubbeltel¬ling. Het hof heeft daarop door tussen¬komst van de advocaat-generaal ¬de zaaksoffi¬cier verzocht schriftelijk uitsluitsel te geven. De zaaksofficier bleek vervolgens, zelfs na her¬haald aandringen, niet tot adequate beantwoording bereid, blijkens een mailbericht van zijn hand.

Toen daarop door de verdediging werd gepleit voor be¬wijsuit¬slui¬ting, gaf de advo¬caat-generaal te ken¬nen dat die moge¬lijkheid zich inderdaad aandiende, met de toevoeging: "We moeten dan eieren voor ons geld kiezen". Het hof heeft daarna geconstateerd dat het uitblijven van ade¬quate beant¬woording in de weg dient te staan aan het bewijsge¬bruik van de verkla¬ring van deze getuige.

Bij requisitoir is betoogd dat deze verklaring voor het bewijs mag worden gebruikt. Daaraan staat volgens de advocaat-generaal niets in de weg, nu art. 359a Sv daartoe niet noopt en de vraag naar de dubbeltel¬ling beant¬woording vindt in het feit dat de rechter-commis¬saris de identi¬teit van de bedreig¬de getuige heeft vast¬ge¬steld en de weer¬slag daarvan in het proces-ver¬baal. Subsidiair vor¬dert de advocaat-generaal dat het hof het onder¬zoek her¬opent om de rechter-com¬missa¬ris de vraag voor te leggen of zij heeft getoetst dat dub¬beltelling wordt voorkomen. Hierover overweegt het hof als volgt.

De bedreigde getuige heeft op 27 juni 2006 bij de rechter-commissaris met name verklaard over gebrui¬ken en besluit¬vorming bij de Nomads. In die verklaring ontbreken echter redenen van weten¬schap en de nodige precisering en ze bevat gissingen en conclusies. Ook in de spaarzame uitlatingen die betrekking kunnen hebben op de toedracht in deze zaak. Zo verklaart de getuige: “De officier van justitie vraagt mij of ik weet of de slacht¬offers er van op de hoogte waren dat zij op de mee¬ting van 11 februari 2004 aanwezig moes¬ten zijn. Ik weet dat je altijd op de meeting moet zijn, behal¬ve als je ziek bent of in het buitenland bent.' Ook verklaart de getuige: 'U houdt mij voor dat in het pro¬ces-verbaal van bevindin¬gen van de Officier van Justitie is gerela¬teerd dat ik hem heb verteld dat aan de moord op Cor, Paul en Moon een clubbe¬sluit ten grondslag lag. Ik heb daar geen harde informatie over, maar ik heb de conclu¬sie getrokken dat dat zo moet zijn ge¬weest.”

Door genoem¬de tekorten, gevoegd bij het feit dat de verklaring ook overi¬gens te vaag en te specula¬tief is, kan de verkla¬ring - anders dan door de advo¬caat-gene¬raal is gesteld - niet als bewijsmiddel worden gebruikt. Dit wordt niet anders indien alsnog zou worden vastgesteld dat de vraag naar mogelijke dub¬beltel¬ling naar behoren is getoetst. Een en ander leidt ertoe dat de subsidiaire vorde¬ring tot herope¬ning van het onderzoek teneinde de rechter-com¬missaris over die toetsing te raadplegen, wordt afgewezen, nu de nood¬zaak van het ver¬zochte niet is geble¬ken.

Ontvankelijkheid openbaar ministerie (overeenkomst met [getuige])

In een aantal zaken heeft de verdediging betoogd dat de overeenkomst tussen de Staat der Nederlanden en [de getuige] van 3 februari 2005 (hierna: de overeenkomst) onrechtmatig is wegens strijd met de Tijdelijke aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken (Stcrt. 20 juli 2001, nr. 138; hierna: Tijdelijke aanwijzing), hetgeen moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. Bij dit verweer is, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.

(a) Toezegging inzake de strafeis

De overeenkomst bevat een toezegging die verder gaat dan de Tijdelijke aanwijzing toestaat. Een in het vooruitzicht gestelde strafeis van 54 maanden gevangenisstraf (vóór vermindering met een derde tot per saldo 36 maanden) is voor het invoeren van 293 kilo cocaïne veel te laag, in vergelijking met hetgeen strafvorderingsrichtlijnen indiceren, terwijl deze afwijking niet is gemotiveerd. Bovendien bestrijkt deze toezegging ook andere aan [de getuige] verweten feiten, zodat hem voor die feiten als het ware immuniteit wordt geboden. Aldus de verdediging.

(b) Toezegging inzake gratie-advisering

De overeenkomst bevat een toezegging tot gratieadvisering ten gunste van [de getuige]. De Tijdelijke aanwijzing staat dat alleen toe als de getuige in zijn eigen strafzaak veroordeeld is. Daarvan was ten tijde van het sluiten van de overeenkomst geen sprake. Daarnaast strekt de toezegging ertoe dat de aan [de getuige] opgelegde straf door middel van gratie zal worden verminderd tot hetgeen door het openbaar ministerie op basis van de toezegging is geëist, te weten tot 36 maanden. Deze formulering zet de rechter buiten spel, waardoor de verhou¬ding tussen openbaar ministerie en rechter wordt miskend, hetgeen ernstige inbreuk maakt op de beginse¬len van een behoorlijke strafvervolging en het wettelijk systeem. Aldus de verdediging.

(c) Proportionaliteit en subsidiariteit

Het sluiten van de overeenkomst voldoet niet aan de vereiste proportionaliteit en subsidiariteit, zoals in de Tijdelijke aanwijzing bedoeld. De nadien overgelegde kluisverklaringen van [de getuige] hebben immers te weinig meerwaarde voor de onderhavige strafzaak, terwijl de overeenkomst als zodanig niet nodig was. Aldus de verdediging.

Over dit verweer overweegt het hof als volgt, vooropstellend dat tijdens de sluiting van de overeenkomst op 3 februari 2005 de eerder genoemde Tijdelijke aanwijzing van toepassing was.

(ad a) Toezegging inzake de strafeis

Uit de overeenkomst onder 2.1 kan men inderdaad afleiden dat de strafeis-toezegging ziet op alle aan [de getuige] verweten feiten, zoals vermeld in de aangehechte processen-verbaal. Uit de considerans van de overeenkomst (aldaar onder A) is echter op te maken dat de strafeis beperkt is tot de invoer van 293 kilo cocaïne. Dit is door het openbaar ministerie bevestigd ter terechtzitting in eerste aanleg (waar ook [de getuige] te kennen gaf het zo te hebben opgevat), alsook bij de raadsheer-commissaris.

Het hof houdt het er dus voor dat deze toezegging tot dat feit is beperkt. Voor zover het verweer zich uitstrekt tot de andere feiten ontbeert het dus feitelijke grondslag, met die kanttekening dat de overeenkomst in dit opzicht wel tekortschiet in duidelijkheid.

Aan de verdediging kan worden toegegeven dat een opmerkelijk verschil bestaat tussen de strafeis waar de toezegging vanuit gaat, en hetgeen in de betrokken strafvorderingsrichtlijnen wordt geïndiceerd. Dat enkele feit maakt de toezegging echter niet strijdig met de Tijdelijke aanwijzing. Het openbaar ministerie kan immers van zulke beleidsregels afwijken. In dat verband acht het hof het voldoende aannemelijk dat de toegezegde strafeis mede zal zijn bepaald door de waardering van de strafrechtelijk relevante rol van [de getuige] in de betrokken cocaïnezaak, naar de stand van het onderzoek op dat moment.

Een motivering van afwijking van strafvorderingsrichtlijnen past overigens in het requisitoir in de betrokken strafzaak. De eis dat dit reeds moet gebeuren in het kader van een getuigenovereenkomst vindt geen steun in het recht. Terzijde wordt nog opgemerkt dat een strafeis de rechter geenszins bindt, ook niet indien die eis onder de vlag van de Tijdelijke aanwijzing is geplaatst.

(ad b) Toezegging inzake de gratie-advisering

De toezegging (onder 2.2 van de overeenkomst) houdt in dat de opgelegde straf - indien zwaarder dan gevorderd - door middel van gratie zal worden verminderd tot hetgeen is geëist. Deze formulering is inderdaad in strijd met de Tijdelijke aanwijzing. Daarin wordt immers alleen gewag gemaakt van een gratieadvisering tot vermindering met ten hoogste een derde van de opgelegde straf.

Daar staat wel tegenover dat een gratieadvies niet bindend is voor de gratiebeslissing zelf en dat die beslissing mede wordt genomen na uitgebracht rechterlijk advies. Bovendien behelst de overeenkomst in elk geval niet de toezegging dat een rechterlijke veroordeling boven een bepaalde strafduur niet ten uitvoer zal worden gelegd.

Vaststaat dat de overeenkomst is gesloten op 3 februari 2005 en dat toen [de getuige] in zijn eigen strafzaak nog niet was veroordeeld. Dit staat op gespannen voet met de Tijdelijke aanwijzing, waarin de toezegging tot gratie-advisering wordt gekoppeld aan de situatie dat de getuige in de eigen strafzaak is veroordeeld. Opmerking verdient echter dat de betrokken clausule in de overeenkomst de toezegging pas tot leven brengt in geval van 'eventuele toepassing door de rechter (...)'. (onder 2.2). Dat kan steun geven aan de veronderstelling dat de toezegging opschortend is bedoeld. Strikt genomen is zij echter prematuur.

(ad c) Proportionaliteit en subsidiariteit

Anders dan de verdediging stelt, voldoet het sluiten van de overeenkomst in voldoende mate aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Zulks gezien de omstandigheid dat de rechtbank bevel had gegeven tot het inbrengen van de kluisverklaringen van [de getuige] (terechtzitting van 31 januari 2005), waardoor in dit bijzondere geval –zoals het openbaar ministerie heeft aangegeven- deze overeenkomst geboden was, en tevens gelet op de ernst van de betrokken feiten, mede in het licht van de toenmalige stand van het onderzoek. Dit wordt niet anders wanneer aan de ingebrachte kluisverklaringen een relatief geringe meerwaarde voor de waarheidsvinding wordt toegekend. Bij dat laatste past overigens wel de relativering dat de kluisverklaringen in elk geval meer materiaal hebben geboden bij de toetsing van de betrouwbaarheid van hetgeen [de getuige] in de onderhavige strafzaak heeft verklaard.

Dit alles leidt tot de volgende conclusies en beslissing.

De eerste conclusie is dat de formulering van de toezegging tot gratie-advisering niet in overeenstemming is met de Tijdelijke aanwijzing. Daarvan kan echter niet worden gezegd dat dit zozeer indruist tegen de grondslagen van het strafproces of het wettelijk systeem betreffende de verdeling van bevoegdheden en verplichtingen, dat het openbaar ministerie om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

Wat de overige, hiervoor geconstateerde, onvolkomenheden betreft, deze zijn - ook samen en in relatie met de eerste conclusie beschouwd - niet zodanig dat sprake is van ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachten aan het recht op een eerlijke behandeling van hun zaak is tekortgedaan.

Het verweer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt derhalve op alle onderdelen verworpen. Voor zover het verweer (subsidiair) strekt tot bewijsuitsluiting, vindt het beantwoording in de behandeling van de bewijsvraag.

Ontvankelijkheid openbaar ministerie (in de zaak H.)

De raadsvrouw van H. heeft aangevoerd – onder verwijzing naar de pleitnota in eerste aanleg – dat op 8 maart 2004 ten onrechte tot aanhouding van de verdachte is overgegaan. In de eerste plaats was er op het moment van aanhouding geen redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in art. 27 Sv, die de aanhouding kon rechtvaardigen. In de tweede plaats was de aanhouding onrechtmatig omdat de aanleiding daartoe een door de politie met medeweten van justitie in scène gezette gijzeling was. Aldus de raadsvrouw.

Het hof overweegt hierover als volgt.

Uit het dossier is het volgende naar voren gekomen. Op 8 maart 2004 ontving de politie telefonische informatie van J. van de H., kort gezegd inhoudende dat A.D. en J.D. op dat moment gegijzeld zouden worden door twee leden van de Nomads, genaamd Jack en Marco, vanwege een ripdeal. De politie had vervolgens op die dag meermalen telefonisch contact met D., waaruit kon worden opgemaakt dat deze angstig was.

Mede in het licht van het politieonderzoek tot dan toe gaf een en ander voldoende grond voor verdenking jegens H. en J.S., zodat – anders dan de raadsvrouw stelt – niet gezegd kan worden dat de aanhouding op diezelfde dag onrechtmatig was.

Dat de politie een gijzeling in scène zou hebben gezet is niet aannemelijk geworden, waardoor in zoverre de feitelijke grondslag aan het verweer ontvalt.

Een en ander leidt tot verwerping van het verweer.

Ontvankelijkheid openbaar ministerie (in de zaak P.)

De raadsman van P. heeft zakelijk weergegeven betoogd dat het openbaar ministerie in het hoger beroep niet ontvankelijk dient te worden verklaard wegens strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde. Daartoe aanvoerend dat de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken, waarna de officier van justitie daartegen appèl heeft ingesteld, hoewel vervolgens in hoger beroep andermaal vrijspraak is gevorderd.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

De beslissing van de officier van justitie tot het instellen van hoger beroep staat, wat de beweegredenen daarvan betreft, niet ter afzonderlijke toetsing van de appèlrechter. Dat is slechts anders indien op grond van omstandigheden aannemelijk wordt dat de officier van justitie bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid daartoe niet had kunnen beslissen.

Uit het betoog van de raadsman zijn deze omstandigheden niet gebleken, waardoor het verweer grondslag mist. Daarbij is in aanmerking te nemen hetgeen de advocaat-generaal bij repliek op het verweer heeft uiteengezet, met als uitgangspunt dat in de appèlfase een nadere of andere visie kan ontstaan op de feitelijke gebeurtenissen en op de strafrechtelijk relevante rol van de verdachte daarin, ook indien deze in eerste aanleg is vrijgesproken.

Nu evenmin omstandigheden aannemelijk zijn geworden waardoor de officier van justitie bij het instellen van hoger beroep anderszins enig behoorlijkheidsbeginsel zou hebben geschonden, wordt het verweer verworpen.

Inleiding

Bij de beoordeling van de onderhavige strafzaak ziet het hof zich geplaatst voor de vraag of op basis van feiten die zijn komen vast te staan, conclusies kunnen worden getrokken ten aanzien van de betrokkenheid van de verdachten bij de levensberovingen, en zo ja, hoe deze conclusies strafrechtelijk geduid moeten worden.

Bij het feitenonderzoek doet zich de bijzondere omstandigheid voor dat de verdachten zich over de toedracht en hun mogelijke rol daarin bij voortduring op hun zwijgrecht hebben beroepen. Dit heeft de waarheidsvinding ernstig bemoeilijkt. Mede daardoor is het nodig geacht een groot aantal getuigen te (doen) horen, onder wie D., E. en De B. Wat de twee laatstgenoemden betreft is met het onderzoek in hoger beroep naar hun betrouwbaarheid als getuige veel tijd gemoeid geweest, maar in het licht van het voorgaande viel daaraan niet te ontkomen.

Ook het openbaar ministerie kan geen verwijt worden gemaakt dat deze getuigen naar voren zijn gebracht, hoewel achteraf bezien hun betrouwbaarheid niet evident lijkt te zijn. Een verwijt zou slechts op zijn plaats zijn, indien het openbaar ministerie, nadat deze getuigen zich hadden aangediend, aan rechter en verdediging relevante informatie dienaangaande zou hebben onthouden. Het hof sluit zich overigens aan bij de zienswijze van procespartijen dat van de verklaringen van E. en De B. geen gebruik kan worden gemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting staan naar het oordeel van het hof – voorzover voor de beoordeling van belang - de volgende feiten voldoende vast.

1 Op vrijdag 13 februari 2004 zijn in de Geleenbeek bij Echt de lichamen aangetroffen van P. de V., C.P. en S.W., hierna te noemen: de slachtoffers.

2 De slachtoffers zijn om het leven gebracht door vuurwapengeweld. Het schotenpatroon laat zien dat sprake is van minimaal 3 vuurwapens waarvan er telkens tenminste 2 per slachtoffer zijn gebruikt, met dien verstande dat per slachtoffer sprake is van steeds een andere combinatie vuurwapens. Daarbij zijn bij C.P. 5 schotkanalen aangetroffen, bij P. de V. 6 en bij S.W. 7. De slachtoffers zijn overleden vóór 12 februari 2004 om 23.15 uur.

3 De slachtoffers waren lid van de ‘chapter’ Nomads van de Hells Angels. P. de V. was president van de chapter.

4 In de bewuste periode vond de wekelijkse ‘meeting’van de chapter Nomads plaats in de ‘meetingroom’ van hun clubhuis te Oirsbeek in Limburg. Clubleden of ‘members’ werden geacht bij meetings aanwezig te zijn.

5 De slachtoffers hebben op woensdag 11 februari 2004 de meeting, die rond 20.00 uur begon, bezocht.

6 Tussen 20.45 en 21.05 uur viel iemand uit het raam van de meetingroom op straat.

7 De meeting eindigde tussen ongeveer 21.15 en 21.30 uur.

8 Na aanvang van de meeting is door nabestaanden respectievelijk derden niets meer van de slachtoffers vernomen.

9 Het clubhuis was verbouwd. In de meetingroom op de eerste verdieping was deze verbouwing afgerond. Die ruimte was ingericht met een tafel en stoelen. Op de grond lag laminaat. Buiten op het terrein van het clubhuis stond een zogenaamde nissenhut, een soort loods, in die periode onder meer in gebruik als bar, tevens voor gasten van de Nomads. Dat was ook op 11 februari 2004 het geval: tijdens de meeting bevonden zich niet-members in de nissenhut.

10 Op 13 februari 2004 bleek de meetingroom kaal en leeg. Twee muren waren vers gestuukt. De vloer was bedekt met plastic folie waarop resten sierpleister. De meubels waren verdwenen.

11 Op 11 februari 2004 rond 11.30 uur hebben S. en J.S. een Citroenbusje, merk Jumper, kenteken 95-BH-JT, gehuurd bij verhuurbedrijf Palm (hierna ook Palmbusje genoemd). Dit busje is op 12 februari 2004 rond 15.30 uur weer geretourneerd. Er was 227 km mee gereden.

12 Technisch onderzoek in het clubhuis leverde met name in of bij de trapopgang naar de eerste verdieping en bij het trapgat op die verdieping een aantal bloedsporen op van de slachtoffers. In één daarvan werd behalve DNA-sporen van het slachtoffer S.W. ook DNA-sporen van P. aangetroffen, alsook van een onbekende. In de meetingroom werden 3 bloedsporen aangetroffen, die niet voor identificatie geschikt waren.

13 Overigens zijn in het clubhuis geen technische sporen aangetroffen, die voor de beoordeling van de zaak van belang zijn.

Standpunt openbaar ministerie

Op grond van vorenstaande feiten en nader te noemen aannames is het standpunt van het openbaar ministerie –zakelijk weergegeven- als volgt samen te vatten:

1 De slachtoffers zijn op 11 februari 2004 omstreeks 20.30 à 21.00 uur tijdens de meeting in de meetingroom van het clubhuis om het leven gebracht, in het bijzijn van alle aanwezige members.

2 Wie de schutters waren kan niet worden vastgesteld.

3 P. was als member niet bij de meeting aanwezig en evenmin S., die geen member was. Dit betekent voor beiden dat vrijspraak wordt gevorderd.

4 J.S., hoewel formeel geen member, was wel bij de meeting aanwezig, evenals H. gedurende de hele meeting en voorts alle members.

5 Anders dan door een aantal members aanvankelijk is verklaard, hebben de slachtoffers de meeting niet voortijdig verlaten.

6 Dat de meetingroom van de members plaats delict was, valt af te leiden uit het volgende:

a. de aangetroffen sporen (zoals hierboven onder ‘vaststaande feiten’ vermeld).

b. het feit dat iemand tijdens de meeting uit het raam van de meetingroom viel. Anders dan in de zienswijze van de rechtbank kan niet worden vastgesteld wie deze persoon was, maar de val duidt in ieder geval op een ingrijpend incident tijdens de meeting.

c. het wegmaken en verbergen van sporen vanaf 11 februari 2004. Daarmee beoogde men te voorkomen dat deze sporen de politie naar de daders zouden kunnen leiden.

d. het huren van het Palmbusje, dat is gebruikt voor het vervoer van de lichamen van de slachtoffers naar de Geleenbeek.

e. het feit dat de slachtoffers, toen ze op 13 februari 2004 werden aangetroffen, hun colors niet meer droegen, duidt op sanctionering door de members.

f. ook uitlatingen en gedragingen van de Nomads kort na het gebeuren steunen de aanname dat de slachtoffers tijdens de meeting zijn gedood. Zo blijkt dat het gebeuren danig op het gemoed van de members werkte, dat zij geen zoektocht naar de slachtoffers hielden, dat geen rekening werd gehouden met de terugkeer van P. de V., dat getuigen werden beïnvloed en dat merkwaardig werd gereageerd op vragen en opmerkingen van nabestaanden van de slachtoffers.

7 Ook de verklaring van getuige D. biedt steun voor het aannemen van directe betrokkenheid van de Nomads bij de levensdelicten.

8 Het schotenpatroon rechtvaardigt de conclusie van voorbedachte rade. Dus is sprake van moord, meermalen gepleegd.

9 Aan het zwijgen van de verdachten, waardoor ze geen verklaring hebben gegeven voor omstandigheden die daar wel om vroegen, mogen bewijsrechtelijke conclusies worden verbonden.

10 Ook mogen zulke gevolgtrekkingen worden verbonden aan de status van de verdachten als leden van de Hells Angels.

11 Concluderend: alle aanwezige members zijn strafrechtelijk verantwoordelijk en dienen te worden veroordeeld voor medeplegen van moord, meermalen gepleegd. Subsidiair geldt dit voor doodslag, meermalen gepleegd.

Oordeelsvorming inzake medeplegen

Het openbaar ministerie neemt het standpunt in dat alle bij de meeting aanwezige members strafrechtelijk verantwoordelijk zijn voor medeplegen van moord subsidi¬air doodslag, meermalen gepleegd. Nu dit standpunt niet berust op zekerheid over de identiteit van de schutters, legt het een zwaar accent op het begrip medeplegen. Daarom ligt het in de rede dat het hof zijn bewijsoordeel vooraf doet gaan door een afbakening van het begrip medeplegen, met behulp van een aantal in de recht¬spraak ontwik¬kelde begrips¬elementen, en wel als volgt.

Medeplegen is het samen en in vereniging met een of meer anderen het tenlastege¬leg¬de begaan, een vorm van daderschap die voor de wetge¬ver gelijk¬waardig is aan individu¬eel plegen: de mede¬pleger wordt als dader be¬straft.

Kernelement is bewuste en nauwe samenwerking, gericht op tot¬stand¬ko¬ming van het delict, aan welke totstandkoming de medepleger sub¬stan¬tieel bij¬draagt. Dat de nauwe samenwerking bewust moet zijn impli¬ceert opzet op de sa¬menwerking én opzet op het feit. Dit dubbele opzetver¬eiste is steeds een dwingende rand¬voor¬waar¬de.

Niet vereist is dat medeple¬gers daad¬werke¬lijk uitvoerders zijn. Zelfs als min of meer toeval¬lig is wie de gedraging verricht, kan er nauwe sa¬men¬wer¬king zijn.

Aanwezigheid bij de uitvoering kan aanwijzing zijn voor nau¬we samen¬wer¬king, maar daarvoor is meer nodig. Afwezigheid bij de uitvoe¬ring sluit nauwe samen¬wer¬king niet uit, bijvoor¬beeld als men vooraf bij de planning en/of orga¬nisa¬tie betrok¬ken is, mits die betrokkenheid voldoende intensief en daadgericht is.

Ook tijdens de feitelijke gedraging kan er nauwe samen¬werking ont¬staan, met name door aansluiting, aansporing of doelgerichte getalsmatige versterking; maar ook door niet ingrijpen of zich niet distan¬tiëren, mits daarvoor tijd en gele¬gen¬heid is en mits sprake is van be¬wust¬heid en aan¬vaar¬ding van wat gaan¬de is.

Van mogelijke betekenis, maar op zichzelf niet toereikend, zijn gedra¬gingen na afloop van het gebeuren, zoals het zoe¬ken van vlucht¬rou¬tes, verbergen van slacht¬offers, wegma¬ken van sporen en dergelijke.

Begripselementen van medeplegen kun¬nen elkaar verster¬ken, maar ook min of meer com¬pense¬ren. Bij de oordeelsvorming speelt dus niet alleen de vraag welke elementen bete¬kenis toe¬komt, maar ook de vraag naar hun relatie¬ve gewicht en onder¬linge wis¬sel¬werking. Deze vraagstelling vindt plaats op basis van de toe¬dracht van het geval, want - zo blijkt uit de rechtspraak - de feitelijke toe¬dracht is bij het bewijsoordeel rich¬ting¬ge¬vend en vaak ook beper¬kend.

Echter, in deze straf¬zaak is de feitelijke toe¬dracht zoals gezegd alles behalve hel¬der. Het hof ziet zich daarom genoodzaakt om voor het bewijsoordeel omtrent de betrokkenheid van de verdachten ook situatione¬le factoren na te gaan. Te weten facto¬ren die direct of indirect in de context van het gebeu¬ren zijn te plaatsen. Daarom hierna eerst meer over de volgende onderwerpen: de plaats van de delicten, de groep¬skul¬tuur van de Nomads en het zwijgen van verdachten.

Bij het onderwerp 'plaats van de delicten' wordt op twee vragen ingegaan: Wie waren bij de meeting aanwezig? En wat heeft zich tijdens de meeting afge¬speeld? Deze tweede vraag, die meer direct de context van het gebeuren raakt, wordt conform het requisitoir als volgt onderverdeeld:

a. de bloedsporen

b. de val uit het raam

c. het schotenpatroon

d. de verbouwing van het clubhuis

e. het Palmbusje

f. het ontbreken van colors (Hells Angels-vesten) bij de slachtoffers

g. uitlatingen en gedragingen van members na de meeting

h. verklaringen van [getuige]

De navolgende verkenning van situationele factoren gebeurt in het kader van de volgende vragen:

- Waar vonden de levensberovingen plaats?

- Vonden ze gelijktijdig plaats of opeenvolgend?

- Indien opeenvolgend: hoeveel tijd zat ertussen?

- Was sprake van voorbedachte rade bij de schutters respectievelijk de andere betrokkenen?

- Zo ja, bij wie en jegens welk slachtoffer?

- Zijn er feiten en omstandigheden die voor de schutters resp. de niet-schutters medeplegen opleveren?

Plaats van de delicten

Wie waren bij de meeting aanwezig?

Op grond van verklaringen van onder meer L., P.S. en getuige S. kan worden vastgesteld dat alle members bij de meeting op 11 februari 2004 aanwezig waren, met uitzondering van P. Ook staat vast dat S., die geen member was, afwezig was.

De raadsvrouw van H. heeft betoogd, dat deze de meeting voortijdig en voor langere duur heeft verlaten. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de pizzabezorger G. die avond rond 20.40 uur een persoon in een donkerblauwe of zwarte Mercedes het clubhuisterrein heeft zien verlaten. Dit moet volgens haar H. zijn geweest, want die had een donkere Mercedes. Ook het feit dat H. om 22.34 uur belt met V. met het verzoek de poort van het clubhuisterrein te openen ziet zij als een aanwijzing daarvoor. Het hof ontleent aan deze aanwijzingen echter onvoldoende feitelijk gewicht om te kunnen concluderen dat H. niet tot het eind onafgebroken bij de meeting is geweest.

Wat J.S. betreft heeft het hof noch uit evenvermelde verklaringen, noch overigens de overtuiging bekomen dat deze bij de meeting aanwezig was. Weliswaar was zijn terugkomst als member aanstaande, maar deze was nog niet geëffectueerd. Onder die omstandigheid en gelet op de interne regels van de Hells Angels (voor zover af te leiden uit het dossier), zou de aanwezigheid van J.S. bij de meeting op zijn minst opmerkelijk zijn geweest.

Aanwijzingen voor zijn aanwezigheid ontleent het openbaar ministerie aan non-verbaal gedrag van Van W., verklaringen van getuigen S. en N. en telefoongesprekken van J.S. en andere verdachten. Deze aanwijzingen verschaffen op dit punt echter niet de nodige zekerheid dat van bijzondere toegangverlening sprake is geweest.

Wat heeft zich tijdens de meeting afgespeeld?

Voor een reconstructie van hetgeen zich tijdens de clubmeeting heeft voorgedaan is het hof – bij gebreke van enige relevante verklaring van de kant van de aanwezigen – aangewezen op het overige bewijsmateriaal. Behoedzaamheid bij de interpretatie van wat daaruit valt af te leiden, is dus extra geboden.

Het scenario dat het openbaar ministerie als standpunt naar voren brengt, heeft de slotsom dat alle aanwezige members strafrechtelijk verantwoordelijk zijn en dienen te worden veroordeeld voor medeplegen van moord subsidiair doodslag, meermalen gepleegd. Dit scenario, inclusief de slotsom, is door de verdediging betwist, onder meer met als argument dat er alternatieve scenario’s zijn die mogelijk, zo niet concurrerend zijn te achten.

Het hof zal hierna de bouwstenen behandelen, die het openbaar ministerie aan zijn standpunt ten grondslag heeft gelegd, telkens onder verwijzing naar hetgeen hierboven als vaststaande feiten is vermeld.

a. de bloedsporen

In de meetingroom zijn 3 bloedsporen aangetroffen die niet voor identificatie geschikt zijn. Van de slachtoffers is met name in of bij de trapopgang naar de eerste verdieping en bij het trapgat op die verdieping een klein aantal bloedsporen aangetroffen. Overigens zijn, voorzover hier van belang, geen sporen aangetroffen. Niet is vast te stellen wanneer en hoe de sporen zijn ontstaan. Er was ook een spoor waarin DNA van P. voorkwam, een verdachte die niet bij de meeting aanwezig was. Daarnaast is in het clubhuis ook een bloedspoor van Van W. aangetroffen en tevens van onbekende derden.

Zelfstandige bewijskracht voor de stelling dat de slachtoffers in de meetingroom om het leven zijn gebracht hebben de aangetroffen sporen dus niet. Zij moeten daarom worden beoordeeld in verband met ander bewijsmateriaal. Het leggen van relaties tussen de sporen en de levensberovingen wordt niet eenvoudiger in het licht van de stelling van de advocaat-generaal dat bij het vervoer van de lichamen van de slachtoffers gebruik is gemaakt van vloeistofdichte folie.

b. de val uit het raam

Tussen 20.45 en 21.05 uur die avond is een man uit het raam van de meetingroom op straat gevallen. Op basis van de in hoger beroep geuite bevindingen van de patholoog M. is niet aannemelijk dat dit het slachtoffer P. de V. is geweest. Patholoog M. heeft immers zakelijk weergegeven verklaard (verhoor rechter-commissaris op 19 april 2006) dat de krassporen respectievelijk afschavingen op het lichaam van P. de V. tijdens of na diens overlijden zijn ontstaan. De optie ‘tijdens het overlijden’ ziet volgens deze deskundige op de situatie waarin er nog hersenactiviteit is, hoewel de hersencellen afsterven en geen sprake meer is van effectieve circulatie. In die toestand is men niet meer in staat het hoofd op te tillen. De patholoog heeft bovendien bij P. de V. geen letsel aangetroffen dat naar haar ervaring duidt op een val van 3,5 à 4 meter. Het hof is met het openbaar ministerie en de verdediging van oordeel dat deze bevindingen niet passen bij het scenario, waarvan de rechtbank is uitgegaan, inhoudend dat P. de V. uit het raam is gesprongen, en toen hij nog leefde, door een of meer members naar binnen is gebracht en in de meetingroom van het leven is beroofd.

Nu zodanige letsels evenmin bij de twee andere slachtoffers zijn vastgesteld, is het niet aannemelijk dat een van de slachtoffers uit het raam is gevallen. De bewuste persoon moet dus, uitgaande van de aannemelijkheid dat zich geen niet-members in de meetingroom bevonden, een van de andere members zijn geweest.

De omstandigheden rondom deze val kunnen overigens niet worden vastgesteld. Wel kan het hof zich, deels vooruitlopend op wat hierna volgt, verenigen met de zienswijze van het openbaar ministerie dat zich tijdens de meeting een ingrijpend incident heeft voorgedaan.

c. het schotenpatroon

Ten aanzien van het schotenpatroon leveren de secties en het technisch onderzoek inzake schotresten en munitie, samengevat de volgende gegevens op:

- C.P. is overleden door schotletsels. Er zijn 5 schotkanalen aangetroffen, onder meer door het hoofd. De in het lichaam aangetroffen kogels zijn afkomstig uit een pistool Browning 9 mm en een revolver .38 special.

- Ook P. de V. is overleden door schotletsels. Er zijn 6 schotkanalen aangetroffen, onder andere door het hoofd. De in het lichaam aangetroffen kogels zijn afkomstig uit een pistool Browning 7,65 mm en uit voornoemde revolver .38 special.

- S.W. is eveneens overleden door schotletsels. Er zijn 7 schotkanalen aangetroffen, onder meer door het hoofd. De in het lichaam aangetroffen kogels zijn afkomstig uit voornoemd pistool Browning 9 mm en uit voornoemd pistool Browning 7,65 mm.

Daarnaast – en deels daartegenover – zijn nog de volgende onderzoeksgegevens relevant:

- Volgens wapendeskundige M. zijn er geen concrete aanwijzingen dat met geluidsdempers is geschoten (verklaring bij rechter-commissaris op 19 april 2006).

- Geen van de aanwezigen in de nissenhut heeft verklaard schoten te hebben gehoord.

- Getuige K. verklaart dat hij rond 21.00 uur schoten heeft gehoord, maar omschrijft deze als afkomstig uit een richting tegenovergesteld aan het clubgebouw.

- Dezelfde getuige zegt dat hij 3 series van telkens 2 á 3 schoten heeft gehoord, terwijl de bovenstaande gegevens een veelvoud daarvan opleveren.

Al met al zijn dit dus bevindingen die de nodige vragen openlaten, ook omtrent de plaats delict. Over het schotenpatroon dadelijk meer.

d. de verbouwing van de meetingroom

Geen der verdachten heeft verklaard waarom de meetingroom, die net verbouwd en ingericht was, op en/of na 11 februari 2004 is leeggehaald, waar de meubels zijn gebleven, waarom twee muren opnieuw zijn gestuukt en waarom laminaat is weggehaald. Bij deze activiteiten zijn meer members betrokken geweest. Bij gebreke van een andere aannemelijke verklaring, houdt het hof het er voor – evenals het openbaar ministerie - dat men daarmee wilde voorkomen dat sporen in de meetingroom de politie in staat zou stellen om achter de daad en de daders te komen. Niettemin kan dit wegmaken en verbergen van sporen als zodanig geen licht werpen op wat tijdens de meeting precies is voorgevallen.

e. het Palmbusje

Dat de lichamen van de slachtoffers met het Palmbusje naar de Geleenbeek zijn vervoerd baseert het openbaar ministerie op de volgende feiten en omstandigheden:

- Het busje is op 11 februari 2004 gehuurd door S. en J. S.

- Over de redenen van de huur zijn tegenstrijdige verklaringen afgelegd.

- S. is tijdens de clubavond en de meeting bij het clubhuis geweest.

- Het busje is bij de Geleenbeek geweest, hetgeen blijkt uit het volgende:

* er is een bandenspoor aangetroffen dat overeenkomt met een band van het busje;

* in de wielkasten zijn bodemsporen (bestaande uit gegranuleerd hoogovenslak) aangetroffen, die van de Geleenbeek afkomstig kunnen zijn. Het NFI acht het waarschijnlijker dat deze sporen afkomstig zijn van de weg naar de plaats delict (zandbank Geleenbeek) en de groenstrook tussen de weg en de plaats delict, dan van een derde onbekende locatie;

* het in de wielkasten van de Palmbus aangetroffen varkensgras toont (genetische) overeenkomst met het varkensgras bij de Geleenbeek. Het NFI noemt de gevonden genetische overeenkomst tussen de plant uit de wielkast en de plant vanaf de vindplaats bij de plaats delict veel waarschijnlijker, in het geval dat men aanneemt dat het zaad afkomstig is van de Geleenbeek te Echt, dan ingeval men aanneemt dat het zaad afkomstig is van een willekeurige andere locatie;

* getuige V. zegt dat hij op 12 februari 2004 om ongeveer 07.45 uur op de onverharde weg naast de Geleenbeek een witte bus heeft gezien, terwijl zijn getuigenis blijkens een telefoontap onderwerp van gesprek is tussen J. S. en ene J.

Dit alles overziende geven deze feiten, omstandigheden en onderzoeksresultaten onvoldoende zekerheid dat het Palmbusje inderdaad bij de Geleenbeek is geweest. Het bandenspoor is van een algemeen voorkomend merk en type en heeft geen onderscheidende kenmerken, terwijl de NFI-bevindingen ruimte laten die aan een stellige conclusie in de weg staan. Evenmin bieden de verklaringen van getuige V. en de overige getuigen op dit punt voldoende aanknopingspunten voor een betrouwbare slotsom. Indien zou worden vastgesteld dat het busje op die locatie is geweest, dan is daarmee nog niet gezegd dat de lichamen van de slachtoffers met het busje daarheen zijn vervoerd. Daarbij is ook van belang dat de eigenaar van het busje verklaart niet te hebben geconstateerd dat het busje vóór de terugbezorging grondiger dan gebruikelijk was schoongemaakt en tevens dat bij technisch onderzoek aan het busje geen sporen van één of meer slachtoffers zijn aangetroffen. De stelling van het openbaar ministerie in dat verband dat de slachtoffers in vloeistofdicht folie zouden zijn vervoerd is niet feitelijk onderbouwd.

Over het gebruik van het Palmbusje op 11 en 12 februari 2004 kan dus geen betrouwbare vaststelling worden gedaan.

f. het ontbreken van colors bij de slachtoffers

De slachtoffers droegen, toen ze in de Geleenbeek werden aangetroffen, geen colors (Hells Angels-vesten) meer, maar daarvoor kan geen andere dan een speculatieve verklaring worden gegeven.

g. uitlatingen en gedragingen van members na de meeting

Het hof constateert, min of meer in lijn met het openbaar ministerie op dit punt, dat bepaalde uitlatingen en gedragingen van de Nomads in de tijdspanne na de meeting erop neerkomen dat de gebeurtenissen danig op hun gemoed hebben gewerkt, dat geen zoektocht naar de slachtoffers nodig werd gevonden, dat geen rekening werd gehouden met de terugkeer van P. de V., dat getuigen zijn beïnvloed en dat merkwaardig werd gereageerd op vragen en opmerkingen van nabestaanden en anderen. Bij gebrek aan een plausibele andere uitleg houdt het hof het ervoor dat bij de betreffende members wetenschap bestond over het gewelddadige overlijden van de slachtoffers, een wetenschap die zij niet met derden wilden delen.

h. verklaringen van getuige D.

Hetgeen getuige D. heeft verklaard omtrent de mogelijke toedracht kan naar het oordeel van het hof geen licht werpen op wat zich tijdens de meeting heeft voorgedaan of wie voor de levensberovingen verantwoordelijk zijn.

Groepskultuur

Het openbaar ministerie heeft zakelijk weergegeven betoogd dat de verdachten als members van de Hells Angels, chapter Nomads, deel uitmaken van een hecht georganiseerd verband, waarvan de organisatiekultuur gekenmerkt wordt door een sterke hiërarchie en een regelmaat van clubmeetings, waarin onder meer aan de orde komen: de toelating van nieuwe leden, regels en gedragsnormen, maar ook sanctietoepassing en criminele activiteiten van members. Dit alles draagt bij aan de conclusie dat de verdachten die bij de meeting aanwezig waren, zich hebben verenigd met het opzet van diegenen die de slachtoffers hebben doodgeschoten. Aldus de advocaat-generaal. Het hof overweegt hierover als volgt.

Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is op deze punten het volgende naar voren gekomen. De Hells Angels en daarmee ook de leden van chapter Nomads vormen inderdaad een hecht verband, met een strikte hiërarchie en organisatiestructuur. Ballotage verloopt via drempels. Om ‘full member’ te mogen worden moet men zich gedurende een periode van twee jaar daartoe kwalificeren, eerst als ‘hang around’ en daarna als ‘prospect’. Van members wordt verwacht dat men zich conformeert aan groepsregels en –normen. Zo niet dan zijn sancties mogelijk, hetgeen in het uiterste geval kan inhouden dat men in ‘bad standing’ komt, een grimmige vorm van deballotage, waarbij men wordt verzocht uit te treden onder inlevering van zijn totale Hells Angels-identiteit en meer dan dat.

Daarnaast is sprake van een sterke interne loyaliteit jegens de chapter en de Hells Angels-organisatie. In samenhang daarmee wordt tevens gewezen op de sterke geslotenheid van de groep ten opzichte van autoriteiten. Medewerking aan politie en justitie wordt vanuit de groep bepaald niet op prijs gesteld.

Wat de vraag naar betrokkenheid bij criminaliteit betreft beperkt het hof zich tot de vaststelling dat het dossier op diverse plaatsen melding maakt van het redelijke vermoeden dat de levensberovingen zijn te beschouwen als dramatische nasleep van een aanzienlijke verdovende middelen-transactie met gewelddadige connotaties.

Gelet op dit alles kan het lidmaatschap van de Hells Angels, chapter Nomads, onder omstandigheden bijdragen aan de conclusie dat de verdachten in deze zaak met één of meer andere members een hechte en planmatig nauw samenwerkende dadergroep hebben gevormd, waarbij voor de vraag of sprake was van medeplegen de individuele rol van verdachte relatief minder gewicht toekomt.

Echter, om deze omstandigheden te kunnen constateren én te beoordelen, blijft het noodzakelijk dat vaststellingen kunnen worden gedaan over de feitelijke toedracht en de rol van de verdachten daarbij. Zonder die vaststellingen kent het hof aan het enkele feit dat men lid is van de Hells Angels, onvoldoende gewicht toe om te kunnen concluderen dat men zich heeft aangesloten bij het opzet en de daad van degenen die de levensberovingen hebben uitgevoerd.

Zwijgen van verdachten

Over de rol van het zwijgen van de verdachten bij de bewijsvoering is de zienswijze van het openbaar ministerie zakelijk samengevat de volgende:

- Omdat de verdachten over de toedracht zwijgen, is de waarheidsvinding aangewezen op getuigenverklaringen en technisch bewijs.

- Het scenario zoals door het openbaar ministerie voorgestaan, behelst omstandigheden ‘which call for an explanation’, nu deze belastend wijzen in de richting van de verdachten.

- Indien ook het hof dit scenario overtuigend acht, kan als bewijssteun worden meegewogen dat door de verdachten niets is verklaard wat die omstandigheden ontzenuwt.

Aldus de advocaat-generaal.

Het hof stelt voorop dat het recht van de verdachte om in zijn zaak te zwijgen besloten ligt in het fair hearing-beginsel van art. 6 EVRM, alsook in art. 14 lid 3 sub g IVBP. Het zwijgen kan dan ook op zichzelf, mede gelet op het bepaalde in art. 29 lid 1 Sv, niet als zelfstandig bewijsmiddel worden gebruikt. Dat geldt als men een bepaalde vraag niet beantwoordt, maar ook als men volledig over het feit zwijgt. En tevens ongeacht de achterliggende reden of motivatie van het zwijgen, zoals bescherming van zichzelf en/of anderen, groepsdiscipline of vrees voor represailles, op welke mogelijke achtergronden tijdens de behandeling van deze zaak meermalen de aandacht is gevestigd.

Echter, de rechter kan het zwijgen wél in zijn bewijsoverwegingen betrekken, indien de verdachte aangaande een voor hem bezwarende, voor het bewijs redengevende omstandigheid geen redelijke verklaring geeft, welke die redengevendheid ontzenuwt. Deze benadering is verwant aan Europese rechtspraak in dat verband, zij het dat daar de mogelijke bewijskracht van het zwijgen wordt geclausuleerd in die zin dat het openbaar ministerie een ‘prima facie case’ heeft tegen de verdachte, met rechtstreeks bewijs dat sterk genoeg is om een antwoord van de verdachte te verlangen (‘which call for an answer’), waarbij het bewijsmateriaal op alle wezenlijke elementen van de beschuldiging een ‘formidable case’ tegen de verdachte vormt (EHRM 8 februari 1996, NJ 1996, 725, zaak Murray).

Het hof stelt de vraag aldus: kan in de onderhavige zaak worden gezegd dat sprake is van omstandigheden die gelet op het bovenstaande bewijsmatig zodanig redengevend zijn te achten voor het bewijs van hetgeen de verdachten wordt verweten, dat het zwijgen wegens gebrek aan uitleg bij het bewijs kan worden betrokken? Het hof is van oordeel - daarbij uitdrukkelijk verwijzend naar hetgeen hiervoor over het scenariostandpunt van het openbaar ministerie is overwogen - dat dit niet het geval is. De enkele aanwezigheid van een of meer verdachten bij een levensberoving, door anderen gepleegd, is in elk geval niet zo’n omstandigheid.

Dit leidt ertoe dat het hof ten laste van de verdachten aan het zwijgen geen bewijsrechtelijke consequenties verbindt.

Voorbedachte rade / opzet

Het openbaar ministerie heeft bewezenverklaring gevraagd van moord, subsidiair doodslag, meermalen gepleegd. Moord vereist voorbedachte rade, bij doodslag volstaat opzet.

Bij de beoordeling hiervan staan het hof geen andere gegevens ter beschikking dan die welke het openbaar ministerie ten grondslag heeft gelegd aan zijn conclusie dat sprake is van moord, te weten het schotenpatroon. Uit hetgeen hieromtrent is vastgesteld volgt zonder meer dat de degenen die hebben geschoten, de dood van een of meer slachtoffers hebben gewild. In die zin is het aannemen van rechtstreeks opzet bij de schutters gerechtvaardigd.

Nu de omstandigheden bij de levensberovingen zoals gezegd met de nodige vraagtekens zijn omringd kan uit het schotenpatroon op zichzelf niet worden geconcludeerd dat de schutters ook voldoende tijd en gelegenheid hebben gehad zich te beraden over de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen levensberoving en zich daarvan rekenschap te geven. De mogelijkheid is immers geenszins uit te sluiten dat zich een plotselinge geweldsescalatie heeft voorgedaan, waardoor zodanig beraad niet mogelijk is geweest. Voorbedachte rade en daarmee moord kan dus niet worden bewezen. Er is daarom sprake van doodslag, meermalen gepleegd.

Afrondende bevindingen en conclusies

Alles overziende komt het hof tot het volgende:

- Over de vraag wie de schoten op de slachtoffers hebben afgevuurd en wie daarbij strafrechtelijk relevant is of zijn betrokken, kan niets worden vastgesteld.

- Wat wel voldoende vaststaat is dat zich in de meetingroom op 11 februari 2004 een ingrijpend incident heeft voorgedaan, verband houdend met de gewelddadige dood van de slachtoffers.

- Overigens is duister gebleven wat zich aldaar precies heeft voorgedaan.

- De vraag blijft dus ook of enkele danwel alle dodelijke schoten in de meetingroom zijn afgevuurd.

- In verband daarmee blijft ook de vraag of één of meer slachtoffers wellicht elders om het leven zijn gebracht, alsook de vraag wie daarvoor dan verantwoordelijk is.

Voor elk van de verdachten geldt dat op grond van deze bevindingen en open vragen de eindconclusie moet zijn dat noch het individueel plegen, noch het medeplegen van één of meer van de levensberovingen bewezen kan worden geacht en dat voor dit feit voor alle verdachten dus vrijspraak dient te volgen.

Gelet op dit oordeel en de daaraan voorafgaande overwegingen blijven resterende verweren en standpunten aangaande de bewijsvraag onbesproken. Wel hecht het hof eraan nog het volgende toe te voegen.

Slotoverwegingen

Ook als het hof buiten twijfel zou achten dat de levensberovingen in aanwezigheid van nagenoeg alle verdachten in de meetingroom hebben plaatsgevonden, dan nog kan niet worden vastgesteld wie van de verdachten zich al dan niet heeft aangesloten bij het opzet van diegenen die de dood van de slachtoffers hebben gewild en uitgevoerd.

Immers, de val van de man uit het raam en de gebleken gemoedstoestand van een aantal members na de meeting kunnen zeer wel op een ander scenario wijzen, namelijk de situatie waarin een aantal van hen plotseling is geconfronteerd met vuurwapengeweld van de kant van mede-members respectievelijk derden; vuurwapengeweld dat zij zelf niet hebben gewild, waaraan zij geen deel hadden en dat zij niet konden beletten. Een dergelijke toedracht is, ook op basis van de overige inhoud van het dossier, geenszins uit te sluiten.

In dit alternatieve scenario klemt het gegeven dat diezelfde members na afloop niets hebben gedaan waardoor de feitelijke daders konden worden opgespoord en dit zelfs hebben tegengewerkt. Dit om redenen, die mogelijk verband houden met door hen in die zin opgevatte groepsplichten van leden van de Hells Angels. Dat laat echter onverlet dat de niet-schutters, wanneer wordt uitgegaan van dit alternatieve, niet uit te sluiten scenario, niet schuldig zijn aan de levensberovingen.

Geen rechtsstaat kan zich permitteren dat onschuldigen worden bestraft. Dat is een grondbeginsel dat óók moet gelden indien het meebrengt dat wel-schuldigen aan zeer ernstige misdrijven vrijuit gaan. Juist in deze strafzaak zal dat laatste voor velen, onder wie met name de nabestaanden van de slachtoffers, buitengewoon bitter en moeilijk te aanvaarden zijn. Dat is zeer begrijpelijk, maar onvermijdelijk.

Beslag

De inbeslaggenomen voorwerpen, te weten de nummers 109 en 110 van de als bijlage aan dit arrest gehechte beslaglijst, die aan verdachte toebehoren en bij gelegenheid van het onderzoek naar het feit waarvan hij werd verdacht zijn aangetroffen, dienen te worden onttrokken aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar aangezien zij van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerd bezit ervan in strijd is met de wet of met het algemeen belang, terwijl zij kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, dan wel tot de belemmering van de opsporing van soortgelijke feiten.

Vorderingen van de benadeelde partijen

De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering [benadeelde partij] heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering van € 7.213,35 tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte tenlastegelegde.

De benadeelde partij is in eerste aanleg niet ontvankelijk verklaard in haar vordering.

De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering [benadeelde partij] heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering van € 9.836,82 tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte tenlastegelegde.

De benadeelde partij is in eerste aanleg niet ontvankelijk verklaard in haar vordering.

De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering [benadeelde partij] heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering van € 14.695,73 tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte tenlastegelegde.

De vordering is in eerste aanleg toegewezen tot een bedrag van € 4.844,82. De benadeelde partij is voor het overige niet ontvankelijk verklaard in haar vordering.

De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep op de voet van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gevoegd met vorderingen zoals door hen ook in eerste aanleg gevorderd. De verdachte heeft deze vorderingen betwist.

Nu aan verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde geen straf of maatregel wordt opgelegd, en geen toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, zal het hof de benadeelde partijen in hun vorderingen niet ontvankelijk verklaren.

Beslissing

Het Hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.

Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.

Onttrekt aan het verkeer de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: de nummers 109 en 110 van de als bijlage aan dit arrest gehechte beslaglijst.

Gelast de bewaring van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen ten behoeve van de rechthebbende, te weten: de nummers 1 tot en met 7 van de als bijlage aan dit arrest gehechte beslaglijst.

Verklaart de benadeelde partijen niet ontvankelijk in hun vorderingen.

Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.

Dit arrest is gewezen door de twaalfde meervoudige kamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. J.M. Verheul, N. van Wijnen-Vergeer en L.A.J. Dun, in tegenwoordigheid van mrs. P. Dingemanse en M. Mulder, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 15 juni 2007.