Home

Parket bij de Hoge Raad, 04-02-2011, BP3034, 10/02909

Parket bij de Hoge Raad, 04-02-2011, BP3034, 10/02909

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
4 februari 2011
Datum publicatie
4 februari 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2011:BP3034
Formele relaties
Zaaknummer
10/02909

Inhoudsindicatie

Familierecht. Alimentatie; toewijzing - met terugwerkende kracht - van verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud (nihilstelling); maatstaven van HR 25 januari 2008, LJN BB9246, NJ 2008, 65; berekening behoefte alimentatiegerechtigde. (81 RO)

Conclusie

Zaaknummer: 10/02909

Mr. Wuisman

Parketdatum: 3 december 2010

CONCLUSIE inzake:

[De vrouw],

verzoekster tot cassatie,

advocaat: Mr. P.S. Kamminga;

tegen

[De man],

verweerder in cassatie,

advocaat: Mr. J. Dongelmans.

1. Feiten en procesverloop

1.1 Partijen in cassatie (hierna: de vrouw respectievelijk de man) zijn gehuwd geweest. Hun - op 21 april 1976 gesloten - huwelijk is ontbonden geraakt door inschrijving op 22 maart 2005 in de registers in de burgerlijke stand van de beschikking d.d. 9 maart 2005 van de rechtbank Amsterdam, waarbij de echtscheiding is uitgesproken. Uit het huwelijk zijn vier kinderen geboren, te weten: op [geboortedatum] 1982 [kind 1] (maar overleden op 21 september 2007); op [geboortedatum] 1984 [kind 2]; op [geboortedatum] 1986 [kind 3]; en op [geboortedatum] 1989 [kind 4].

1.2 In de hiervoor genoemde beschikking d.d. 9 maart 2005 heeft de rechtbank ook bepaald dat van de beschikking deel uitmaakt de regeling inzake de alimentatieverplichtingen van de man, die tussen partijen is overeengekomen in het aan die beschikking gehechte convenant. Die regeling komt, voor zover hier nog van belang en zeer kort samengevat, op het volgende neer: de man draagt in eerste instantie alleen bij in de kosten van de verzorging en opvoeding van ieder van de kinderen, totdat een kind in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien of de leeftijd van 25 jaar heeft bereikt; daartoe zijn per kind bijdragen vastgesteld, maar zij dekken het totaal van de geraamde kosten van de kinderen niet ten volle af; wanneer een kind in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien of de leeftijd van 25 jaar heeft bereikt, dan blijft de man de betreffende bijdrage uitbetalen aan de vrouw, die deze bijdrage gebruikt om die kosten van de kinderen, die nog aanspraak op een bijdrage van de man kunnen maken, te voldoen die uit de in het convenant vastgestelde bijdrage van de man niet kunnen worden voldaan; zodra het totaal door de vrouw te ontvangen bedrag uitstijgt boven het totaal aan kosten van de kinderen, mag de vrouw het meerdere behouden als partneralimentatie.

1.3 In een omstreeks 20 februari 2009 bij de rechtbank Utrecht binnengekomen verzoek-schrift verzoekt de man wijziging van de beschikking d.d. 9 maart 2005 en/of het echtscheidingsconvenant in die zin dat de door hem te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 oktober 2008 dan wel per de datum van indiening van het verzoekschrift nihil zal zijn, dan wel per een datum en op een bedrag lager dan € 512,06 als de rechtbank in goede justitie juist oordeelt. De vrouw bestrijdt het verzoek.

1.4 Bij beschikking van 5 augustus 2009 wijst de rechtbank het verzoek van de man af. De rechtbank neemt daartoe aan dat bij de beoordeling van de onderhoudsbijdrage van de man jegens de vrouw het in 2005 gesloten echtscheidingsconvenant tot uitgangspunt dient te worden genomen. Volgens de rechtbank zijn partijen in dat convenant bewust van de wettelijke maatstaven afgeweken. Onder die omstandigheid is wijziging van het convenant slechts mogelijk, aldus de rechtbank, indien aannemelijk is dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die meebrengt dat de wederpartij (de vrouw), in het licht van alle thans bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Naar het oordeel van de rechtbank is aan die voorwaarden in casu niet voldaan.

1.5 De man komt van de beschikking van de rechtbank in beroep bij het gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem. Het hof vernietigt in zijn beschikking van 27 april 2010 de bestreden beschikking van de rechtbank en stelt de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op nihil met ingang van 1 oktober 2008. Deze beslissing stoelt op de volgende, hier kort samengevatte gronden:

- in het echtscheidingsconvenant komt geen beding van niet-wijziging in de zin van artikel 1:159 BW voor (rov. 4.2);

- in het echtscheidingsconvenant is niet afgeweken van de wettelijke maatstaven in de zin van artikel 1:401 lid 4 BW (rov. 4.3);

- tussen partijen is niet langer in geschil dat er sprake is van wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en draagkracht rechtvaardigt (rov. 4.4);

- de behoefte van de vrouw kan overeenkomstig de aanbevelingen van de Werkgroep Alimentatienormen, over de toepassing waarvan beide partijen het eens zijn, gesteld worden op een bedrag van € 1.278,- netto per maand (rov. 4.6);

- gelet op de netto-inkomsten van de vrouw uit loondienst in 2008, 2009 en 2010 - ook indien voor dit laatste jaar de door de vrouw gestelde verlaging van haar aanstelling in aanmerking wordt genomen - heeft zij voldoende inkomen om zelf geheel in haar huwelijksgerelateerde behoefte te kunnen voorzien (rov. 4.8);

- een en ander betekent dat de vrouw, mede gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk, met ingang van 1 oktober 2008 geen behoefte heeft aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud (rov. 4.8).

1.6 Met een op 9 juli 2010 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen verzoekschrift is de vrouw - tijdig - van de beschikking van het hof in cassatie gekomen. De man heeft een verweerschrift ingediend.

2. Bespreking van het cassatiemiddel

2.1 De vrouw heeft in het cassatiemiddel een aantal klachten naar voren gebracht, die in drie onderdelen zijn ondergebracht.

onderdeel I

2.2 In onderdeel I wordt opgekomen tegen de wijze waarop het hof in rov. 4.6 de behoefte van de vrouw heeft vastgesteld ten einde te bepalen of de man niettegenstaande de eigen inkomsten van de vrouw gehouden is een bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw op zijn plaats is. Betoogd wordt dat het hof bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw ten onrechte alleen in aanmerking heeft genomen haar, aan de vroegere huwelijkse staat gerelateerde behoefte (€ 1.256,- per maand) en niet mede de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, die de vrouw na de echtscheiding heeft geleverd en levert (€ 364,- per maand) omdat die kosten (€ 1.620,- per maand) met de in het convenant vastgelegde bijdrage van de man voor de kinderen niet geheel werden afgedekt. Er wordt gewezen op de regeling in het convenant dat de man, wanneer een door de man betaalde bijdrage voor een kind vervalt, deze bijdrage toch aan de vrouw zal blijven betalen, die de bijdrage dan gebruikt om de kosten van de andere kinderen te dekken.

2.3 Deze tegen de bepaling van de behoefte van de vrouw gerichte klacht slaagt niet. Na in rov. 4.4 voorop te hebben gesteld dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van het eerste lid van artikel 1:401 BW die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en draagkracht rechtvaardigt, en in rov. 4.5 dat de man de behoefte van de vrouw ter discussie heeft gesteld, verricht het hof in de daarop volgende rov. 4.6 t/m 4.8 een onderzoek naar die behoefte. Bij dat onderzoek is het hof ervan uitgegaan dat het gaat om de behoefte van de vrouw aan een bijdrage voor van het levens-onderhoud van haar zelf. Het hof betrekt daarin dus niet de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen. Dit betekent dat het hof niet tot een wijziging van het convenant beslist, voor zover de man aan de vrouw bijdragen blijft betalen, waarop een kind geen aanspraak meer kan maken maar die de vrouw binnen de in het convenant vastgelegde grenzen gebruikt om daarmee in die kosten van verzorging en opvoeding van de andere, nog tot een bijdrage gerechtigde kinderen te voorzien die met de in het convenant specifiek ten behoeve van de kinderen vastgestelde bijdragen van de man niet worden afgedekt. Het hof grijpt, om het anders te zeggen, in het convenant slechts in, voor zover de man gelden aan de vrouw overmaakt die bedoeld zijn om te voorzien in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw zelf. In onderdeel I wordt ervan uitgegaan dat tot de behoefte van de vrouw mede moet worden gerekend dat wat zij overeenkomstig het convenant van de man ontvangt en gebruikt voor de verzorging en opvoeding van de kinderen in aanvulling op de in het convenant specifiek ten behoeve van de kinderen vastgestelde bijdragen van de man en dat als gevolg van de beslissing van het hof ook die aanvulling op de voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen is komen te vervallen. Dit laatste is, naar het voorkomt, niet het geval. Onderdeel 1 faalt dus bij gemis aan feitelijke grondslag.

onderdeel II

2.4 In onderdeel II wordt de klacht van onderdeel I nader toegespitst op het jaar 2008. Omdat ook bij die klacht ten onrechte wordt verondersteld dat de beslissing van het hof omtrent de behoefte van de vrouw impliceert dat de vrouw voor het jaar 2008 geen aanspraak kan maken op de van de man ontvangen bijdragen van de man, voor zover die strekken tot aanvulling van de specifiek in het convenant vastgelegde bijdragen van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, faalt de klacht wegens gemis aan feitelijke grondslag.

onderdeel III

2.5 Onderdeel III keert zich tegen de beslissing van het hof om de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw op nihil te stellen met ingang van 1 oktober 2008, dus met ingang van een datum gelegen voor de datum waarop de man zijn inleidend verzoekschrift bij de rechtbank te Utrecht heeft ingediend (omstreeks 20 februari 2009). Aangevoerd wordt dat enige motivering voor het aanhouden van 1 oktober 2008 als ingangsdatum in de beschikking van het hof ontbreekt en dat uit de beschikking van het hof ook niet blijkt dat het hof zich ervan rekenschap heeft gegeven dat de man eventueel van de vrouw de na 1 oktober 2008 ontvangen bijdragen als onverschuldigd betaald zal terugvorderen. Een en ander wordt geplaatst tegen de achtergrond van uitspraken van de Hoge Raad, waarin wordt aangegeven dat behoedzaam moet worden omgegaan met het tegenover alimentatiegerechtigden toekennen van terugwerkende kracht aan beslissingen die een vermindering van de alimentatiebijdrage inhouden.

2.6 In rov. 3.5 van zijn arrest d.d. 25 januari 2008, LJN BB9246, NJ 2008, 65 zet de Hoge Raad nog eens uiteen:

"De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen een behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de eerste rechter vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot hetzelfde gevolg. Dit brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met zijn/haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven en, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap moet geven in de motivering." ((1))

Ook uit deze uiteenzetting volgt dat het zal afhangen van dat wat de rechter ten processe is gebleken omtrent de mogelijke gevolgen voor een onderhoudsgerechtigde van het met terugwerkende kracht laten ingaan van een vermindering van een bijdrage in levensonderhoud of dan wel in welke mate hij met die gevolgen rekening moet houden en van het verlenen van terugwerkende kracht aan de vermindering van de onderhoudsverplichting rekenschap moet afleggen.

2.7 In casu is van de zijde van de vrouw geen enkel verweer gevoerd tegen het wijzigingsverzoek van de man voor zover het inhoudt dat het op nihil stellen van diens bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw op 1 oktober 2008 ingaat. Dat een eventuele terugvorderingsactie van de man haar financieel in de problemen zal brengen is noch door haar aangevoerd noch anderszins gebleken. In verband met dit laatste is van belang niet alleen dat onder een eventuele terugvorderingsactie - om de in onderdeel I vermelde redenen - niet zullen vallen de bijdragen, die de vrouw van de man heeft ontvangen om te gebruiken als een aanvullende voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, maar ook dat ten processe is gebleken van de aanwezigheid van vermogen bij de vrouw. Onder deze omstandigheden valt het niet in te zien waarom het hof, indien het tot de bevinding is gekomen dat de eertijds overeengekomen afspraak betreffende de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw zelf voor wijziging in aanmerking komt, niet het daartoe strekkende verzoek zou mogen honoreren, ook voor zover dat inhoudt om de wijziging per 1 oktober 2008 in te laten gaan. Dat onderdeel kan als op zichzelf door de vrouw onweersproken worden beschouwd, terwijl er voor het hof ook niet vanwege anderszins gebleken omstandigheden aanleiding bestond om de door de man verzochte ingangsdatum niet aan te houden. Vanwege dezelfde omstandigheden hoefde het hof zijn beslissing omtrent de ingangsdatum van het op nihil stellen van de verplichting van de man om in het levensonderhoud van de vrouw bij te dragen niet van een motivering te voorzien.

2.8 Kortom, ook onderdeel III is gedoemd te falen.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

1. Een dergelijke uiteenzetting komt men ook tegen in onder meer in HR 20 september 2002, LJN AD 6631, NJ 2003, 47, m.nt. SW (rov. 3.2.1), HR 21 december 2007, LJN BB4757, NJ 2008, 27 (rov. 3.4) en HR 26 juni 2009, LJN BH2288, RvdW 2009, 797, (rov. 4.2.2).