Parket bij de Hoge Raad, 25-01-2008, BB9246, R07/017HR
Parket bij de Hoge Raad, 25-01-2008, BB9246, R07/017HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 januari 2008
- Datum publicatie
- 25 januari 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2008:BB9246
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BB9246
- Zaaknummer
- R07/017HR
- Relevante informatie
- Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 81
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige levenspartners over wijziging van kinderalimentatie; vervolg op HR 27 februari 2004, nr. R03/034, NJ 2004, 283; geding na verwijzing. Wijziging van alimentatie met terugwerkende kracht, ingrijpende gevolgen, behoedzaamheid van (appel)rechter; terugbetaling na vernietiging in hoger beroep van alimentatiebeslissing, motiveringseisen.
Conclusie
R07/017HR
mr. Keus
Parket, 19 oktober 2007
Conclusie inzake:
[De vrouw]
verzoekster tot cassatie
tegen
[De man]
verweerder in cassatie
In deze kinderalimentatiezaak, waarin de Hoge Raad al eerder besliste (zie de beschikking van 27 februari 2004, NJ 2004, 283, m.nt. SW), gaat het vooral om de vraag of en in hoeverre het mogelijk is door de appelrechter reeds besliste geschilpunten waartegen de betrokken partij in cassatie niet is opgekomen, in het geding na verwijzing opnieuw aan de orde te stellen, en om de vraag aan welke motiveringseisen de bestreden beschikking, waaruit een verplichting tot terugbetaling van teveel betaalde alimentatie voortvloeit, dient te voldoen.
1. Feiten en procesverloop
1.1 Voor een overzicht van de feiten en voor het procesverloop tot aan de beschikking van de Hoge Raad van 27 februari 2004, NJ 2004, 283, m.nt. SW, verwijs ik naar rov. 3.1 van die beschikking, alsmede naar mijn conclusie voor die beschikking onder 1.2-1.11. De rechtsvraag die in dat stadium centraal stond, was de vraag hoe de rechter de behoefte van een tot alimentatie gerechtigde minderjarige dient te bepalen, wanneer de alimentatieplichtige ouders nimmer een gezin met de minderjarige hebben gevormd(1).
1.2 Bij beschikking van 3 december 2002 oordeelde het hof Arnhem daarover (in rov. 4.2) dat
"in een geval als het onderhavige, waarin geen sprake is (geweest) van een gezinssituatie tussen de man, de vrouw en het kind, de wettelijke onderhoudsplicht met zich meebrengt dat een kind opgroeit in een welstand die gerelateerd is aan het inkomen van beide ouders, wat impliceert dat de man in beginsel moet bijdragen in de kosten van het kind met een bedrag dat hij aan het kind zou besteden als dit in zijn gezin zou opgroeien."
en verder (in rov. 4.3) dat
"niet zonder belang is dat het kind feitelijk opgroeit in het gezin van de vrouw waartoe ook [de zoon] behoort omdat dit vanwege het schaalvoordeel in het algemeen tot enige kostenbesparing leidt, ook als de kinderen van verschillend geslacht zijn. Dit heeft tot gevolg dat het hof voor de bepaling van de behoefte van [de dochter] uitgaat van het inkomen van de man, maar tevens rekening houdt met de tabel voor twee kinderen."
Het hof kwam op grond daarvan tot de slotsom dat de man aan de vrouw met ingang van 1 oktober 2001 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] een bedrag van € 363,- per maand diende te betalen en met ingang van 1 februari 2002 een bedrag van € 393,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen (de rov. 4.8 en 4.9, alsmede het onder 6 vervatte dictum).
1.3 De man heeft van die beschikking beroep in cassatie ingesteld en met succes. Bij beschikking van 27 februari 2004, NJ 2004, 283, m.nt. SW, oordeelde de Hoge Raad onder meer als volgt:
"3.3 Het hof heeft terecht geoordeeld dat het feit dat de vader nimmer met de moeder en het kind in gezinsverband heeft samengeleefd, niet eraan in de weg staat dat bij de bepaling van de behoefte van het kind de financiële middelen van de vader mede in aanmerking moeten worden genomen. Aan het wettelijke systeem ligt immers het uitgangspunt ten grondslag dat zowel de vader als de moeder aan de verzorging en opvoeding van het kind moet bijdragen. Aan dit uitgangspunt zou - naar het hof kennelijk en met juistheid heeft overwogen - tekort worden gedaan, indien voor de bepaling van de behoefte van het kind slechts de kosten in aanmerking zouden worden genomen, die de moeder voor haar heeft gemaakt in een periode waarin zij nog niet kon beschikken over een door de vader betaalde bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van het kind.
Het hof is voor de bepaling van de behoefte van [de dochter] ervan uitgegaan dat de man in beginsel moet bijdragen in de kosten van het kind met een bedrag dat hij aan het kind zou besteden als dit in zijn gezin zou opgroeien. Daarbij is het hof kennelijk (vgl. rov. 4.4-4.8) ervan uitgegaan dat gezien de beperkte financiële middelen waarover de moeder beschikt, deze middelen in dit verband buiten beschouwing moesten worden gelaten.
Voorzover het middel van een andere lezing van de beschikking van het hof uitgaat, mist het feitelijke grondslag. Voor het overige faalt het omdat dit oordeel, sterk verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk of onvoldoende is gemotiveerd. (...)"
Aansluitend overwoog de Hoge Raad:
"Wel betoogt het middel met juistheid dat, indien de gezinssituatie waarin [de dochter] verkeert, ertoe leidt dat bepaalde kosten niet voor haar worden gemaakt, terwijl zij in de door het hof fictief aangenomen opvoedingssituatie in het gezin van de vader waarschijnlijk wel zouden zijn gemaakt, deze bij de bepaling van de behoefte niet mogen worden meegerekend. Het gaat in deze zaak echter om een eerste alimentatiebepaling. De omvang van de voor [de dochter] gemaakte kosten is derhalve in het verleden uitsluitend bepaald door wat de vrouw aan haar heeft besteed zonder nog over een bijdrage van de man te kunnen beschikken. Het hof is daarom niet getreden in een onderzoek van de daadwerkelijk voor [de dochter] gemaakte kosten, maar heeft volstaan met een globale begroting van de behoefte van een kind in de door het hof aangenomen uitgangssituatie, waarbij het hof kennelijk is uitgegaan van de zogenaamde Trema-normen. Deze benadering is niet onjuist. (...)"
De Hoge Raad vernietigde evenwel de beschikking van het hof Arnhem vanwege een gebrek in de motivering:
"3.4 Het hof heeft in rov. 4.3 onder meer overwogen dat het niet zonder belang is dat [de dochter] feitelijk opgroeit in het gezin van de vrouw waartoe ook [de zoon] behoort, omdat dit vanwege het schaalvoordeel in het algemeen tot enige kostenbesparing leidt, ook als de kinderen van verschillend geslacht zijn. Het hof is daarom voor de bepaling van de behoefte van [de dochter] niet alleen uitgegaan van het inkomen van de man, maar heeft tevens rekening gehouden met de tabel voor twee kinderen. Gelet op de hoogte van het besteedbare inkomen van de man zou, aldus nog steeds het hof, de behoefte van [de dochter] en [de zoon] samen ten minste f 1.400,-- per maand bedragen "en stelt het hof de behoefte van [de dochter], rekening houdend met de ontvangen bijdrage voor [de zoon], vast op een bedrag van f 900,-- per maand."
Het middel klaagt (...) terecht dat onbegrijpelijk is waarom in dezelfde - hypothetisch aangenomen - gezinssituatie de behoefte van een kind in zijn eerste jaar op f 900,-- en die van een kind van 8-9 jaar op slechts f 500,-- zou moeten worden gesteld, alhoewel, naar van algemene bekendheid is, de kosten van verzorging en opvoeding van een kind van 8-9 jaar in het algemeen hoger zijn dan die van een kind van nog geen jaar. Het beroep op de omstandigheid dat de vader van [de zoon] voor hem een alimentatie van € 225,-- betaalt, vormt hiervoor onvoldoende motivering, nu de gedingstukken geen grond bieden om aan te nemen dat daarmee de behoefte van een kind van 8-9 jaar in de door het hof hypothetisch aangenomen situatie volledig wordt gedekt. (...)"
De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof Arnhem en verwees het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het hof Leeuwarden.
1.4 Na deze verwijzing heeft de man zich gewend tot het hof Leeuwarden met het verzoek de zaak verder te behandelen en te beslissen, en de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] alsnog vast te stellen, met inachtneming van de hiervóór (onder 1.3) genoemde beschikking van de Hoge Raad en met ingang van 1 november 2001, dan wel met ingang van de datum die het hof juist acht.
Het verzoekschrift van de man is op 27 oktober 2004 ter griffie van het hof ingekomen(2). Door de vrouw is een verweerschrift ingediend, dat op 30 maart 2005 ter griffie is ingekomen. Zij reageert daarin ook inhoudelijk op het verzoekschrift van de man. Ondanks het feit dat dit verweerschrift is ingekomen buiten de daarvoor in het Uniform reglement van de gerechtshoven voor rekestprocedures in familiezaken gestelde termijn(3), heeft het hof de inhoud daarvan in de beoordeling betrokken, nu de man tijdig van het stuk heeft kunnen kennisnemen en op de zitting ermee heeft ingestemd dat het stuk bij de beoordeling door het hof in aanmerking wordt genomen(4).
De zaak is ter terechtzitting van 5 april 2005 door het hof behandeld; van die zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.5 Bij beschikking van 1 november 2006 heeft het hof de beschikking van de rechtbank Zutphen van 14 maart 2002 (waarbij hoofdzakelijk is bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] een bedrag van € 453,78 per maand aan de vrouw dient te betalen) vernietigd en, opnieuw beslissende, de door de man aan de vrouw ten behoeve van [de dochter] te betalen bijdrage over de periode van 1 oktober 2001 tot 1 februari 2002 op een bedrag van € 297,- per maand en met ingang van 1 februari 2002 op een bedrag van € 322,- per maand vastgesteld (zie de rov. 41-42 in samenhang met het dictum). Daartoe heeft het hof als volgt overwogen.
Volgens het hof is de kern van de zaak na verwijzing de vraag hoe de aan de hand van het inkomen van de man op een bedrag van f 1.400,- per maand vastgestelde totale kosten van de minderjarigen [de zoon](5) en [de dochter] over elk van de minderjarigen dienen te worden verdeeld (rov. 19). Om die vraag te beantwoorden heeft het hof allereerst volgens de CBS-Nibud tabel eigen aandeel ouders in de kosten van kinderen berekend hoeveel de individuele kosten van [de zoon] en [de dochter] zijn, uitgaande van een inkomen van de man van € 2.722,- netto per maand en van de tabel, geldend voor één kind (rov. 21). Dat heeft geleid tot vaststelling van de volgende bedragen aan individuele behoeften: f 1.020,- per maand voor [de zoon] en f 1.040,- per maand voor [de dochter] (rov. 23). Wanneer wordt uitgegaan van de situatie waarin de beide kinderen worden verzorgd en opgevoed binnen het gezin van de man (en de vrouw), bedraagt volgens het hof de behoefte van [de zoon] en [de dochter] gezamenlijk f 1.400,- per maand, uitgaande van een inkomen van de man van € 2.772,- netto per maand en van de tabel, geldend voor twee kinderen (rov. 25).
Het verschil tussen het totaal van de individuele kosten c.q. behoefte van elk van beide kinderen (f 1.020,- + f 1.040,- = f 2.060,- per maand) en de gezamenlijke behoefte van beide kinderen uitgaande van een gezinssituatie (f 1.400,- per maand) heeft het hof beschouwd als het schaalvoordeel dat c.q. de besparing die zal optreden wanneer de beide kinderen in het gezin van de man (en de vrouw) worden verzorgd en opgevoed (rov. 22 en 26). Dit schaalvoordeel c.q. deze besparing van f 660,- (=f 2.060,- minus f 1.400,-) treedt op wanneer [de zoon] en [de dochter] binnen hetzelfde (fictieve) gezin naar een welstand gerelateerd aan het inkomen van de man worden verzorgd en opgevoed (rov. 27). Dat schaalvoordeel c.q. die besparing in die fictieve situatie heeft het hof ten goede laten komen van zowel [de zoon] als [de dochter] en wel naar rato van hun individuele behoefte (rov. 22); f 327,- per maand ten behoeve van [de zoon] en f 333,- per maand ten behoeve van [de dochter] (rov. 27).
Op grond van het voorgaande heeft het hof, op basis van de CBS-Nibud tabel, gecorrigeerd met het aan ieder van de kinderen toegerekende deel van het schaalvoordeel, de individuele behoefte van [de zoon] gesteld op f 693,- per maand (f 1.020,- minus f 327,-) en die van [de dochter] op f 707,- per maand (f 1.040,- minus f 333,-) (de rov. 28-29). Het hof heeft de aldus vastgestelde behoefte van [de dochter] (f 707,-, oftewel € 321,-) vermeerderd met de door het hof Arnhem in zijn beschikking van 3 december 2002 in aanmerking genomen en in cassatie niet bestreden oppaskosten van € 78,50 per maand, zodat uiteindelijk (rov. 31) "(d)e behoefte van [de dochter] (...) dan ook (321,- vermeerderd met 78,50) afgerond € 399,- per maand (bedraagt)."
1.6 Wat betreft het aandeel van de man en de vrouw in de kosten van [de dochter] heeft het hof vooropgesteld dat over de (wijze van) berekening van de draagkracht van de man en de vrouw en over de aan de hand van die draagkracht gehanteerde verdeling, door geen van partijen in cassatie is geklaagd (rov. 35). In haar verweerschrift in het geding na verwijzing heeft de vrouw een aantal opmerkingen gemaakt over de door het hof Arnhem bij de berekening van de draagkracht van de man en de vrouw, in de visie van de vrouw, gemaakte "fouten". Die opmerkingen zijn in de bestreden beschikking door het hof buiten beschouwing gelaten (rov. 36-39).
Dat heeft het hof ertoe gebracht de door het hof Arnhem in zijn beschikking van 3 december 2002 gehanteerde verdeling in de kosten van [de dochter] over te nemen (rov. 40), waarna het hof de beschikking van de rechtbank Zutphen van 14 maart 2002 heeft vernietigd en, opnieuw beslissende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking heeft bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] dient te betalen een bedrag van € 297,- per maand over de periode van 1 oktober 2001 tot 1 februari 2002 en met ingang van 1 februari 2002 een bedrag van € 322,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, voor zover de termijnen niet zijn verstreken (rov. 41-42 en het dictum).
1.7 Bij verzoekschrift van 31 januari 2007 heeft de vrouw (tijdig)(6) beroep in cassatie van de beschikking van het hof Leeuwarden ingesteld. De man heeft een verweerschrift ingediend, ertoe strekkende dat de Hoge Raad het door de vrouw ingestelde cassatieberoep verwerpt.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 De vrouw komt met vijf middelen (I t/m V) tegen de bestreden beschikking op.
2.2 Middel I klaagt over de te lange tijdsduur tussen de mondelinge behandeling en de bestreden beschikking. Het middel betoogt dat het hof de redelijke termijn voor afdoening van de zaak heeft overschreden door ruim anderhalf jaar nadat de mondelinge behandeling had plaatsgevonden, uitspraak te doen. Volgens het middel klemt dit temeer, nu het hof in zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking de door de man te betalen alimentatie met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2001 opnieuw (en op een lager bedrag) heeft vastgesteld en de vrouw daardoor is gehouden teveel ontvangen alimentatie terug te betalen. De vrouw ziet zich thans geconfronteerd met een vordering van de man tot terugbetaling van een aanzienlijk bedrag dat haar draagkracht overschrijdt, aldus het middel.
Ik meen dat het middel niet tot cassatie kan leiden. Als het hof een redelijke termijn voor zijn beslissing heeft overschreden, kan dat niet ten nadele strekken van de man, die niet voor de bedoelde overschrijding verantwoordelijk is (en aan wie de vrouw die overschrijding kennelijk ook niet verwijt). Een overschrijding van de redelijke termijn door de rechter behoort geen invloed te hebben op de uitkomst van het (inhoudelijke) geschil tussen partijen(7). De gevolgen van de duur van de procedure voor de omvang van het door de vrouw terug te betalen bedrag en de daaraan eventueel te verbinden consequenties komen hierna, bij de bespreking van het vijfde cassatiemiddel, overigens nog afzonderlijk aan de orde.
2.3 Middel II, dat is gericht tegen de rov. 11, 37-39, 40-42 en de daarop gebaseerde beslissing, klaagt (onder 4.2-4.3) allereerst dat partijen en/of het hof hun stellingen respectievelijk de grondslagen voor het debat in hoger beroep niet hebben kunnen aanpassen aan de beschikking van de Hoge Raad van 12 mei 2006, NJ 2006, 293, JBPr 2006, 82, m.nt. E.L. Schaafsma-Beversluis. De klacht wijst in het bijzonder op rov. 3.3.3 van voormelde beschikking waarin, voorzover van belang, werd geoordeeld dat "in een geding als het onderhavige na cassatie en verwijzing de partij die wijziging van de alimentatie verzoekt, bevoegd is haar verzoek of de gronden daarvan te veranderen of te vermeerderen".
Het middel kan in zoverre niet tot cassatie leiden. Een mogelijkheid tot aanpassing van stellingen en grondslagen zoals door het middel bedoeld, is in het bijzonder geboden indien een wijziging in de rechtspraak van de Hoge Raad een nieuwe ontwikkeling inluidt waarop partijen niet eerder hebben kunnen inspelen(8). Een zodanige wijziging is naar mijn mening niet gelegen in de beschikking van 12 mei 1996, waarin op eerdere rechtspraak (en wel op HR 26 april 1991, NJ 1992, 407, m.nt. JBMV, en HR 4 december 1998, NJ 1999, 675, m.nt. JBMV) wordt voortgebouwd. Overigens verduidelijkt het middel niet tot welke aanpassingen van haar stellingen de genoemde beschikking van de Hoge Raad de vrouw aanleiding zou hebben gegeven, indien het hof haar gelegenheid daartoe zou hebben geboden.
2.4 Onder 4.4 klaagt het middel onder verwijzing naar HR 4 december 1998, NJ 1999, 675, m.nt. JBMV, dat het hof na verwijzing op basis van alle op dat moment bestaande en ter zake dienende omstandigheden van het geval diende te oordelen. Het middel betoogt dat de bestreden beschikking al om die reden niet in stand kan blijven, waarbij het kennelijk mede een verband legt met de constatering onder 4.3 dat het hof in rov. 39 de opmerkingen die de vrouw in het geding na verwijzing in haar verweerschrift had gemaakt en die betrekking hadden op door het hof Arnhem bij de berekening van de draagkracht van partijen - in de visie van de vrouw - gemaakte "fouten" (rov. 36) buiten beschouwing heeft gelaten. Onder 4.5 voegt het middel daaraan toe dat het de vrouw (ook) vrijstond nieuwe of nadere grieven naar voren te brengen, dat uit niets blijkt dat de man tegen door de vrouw nieuw of nader naar voren gebrachte punten heeft geprotesteerd en dat ook om die reden de bestreden beschikking niet in stand kan blijven.
2.5 De klacht kiest terecht als uitgangspunt dat de rechter na verwijzing in alimentatiegeschillen op grond van alle op dat moment bestaande en ter zake dienende omstandigheden van het geval dient te oordelen en dat hij noch door in cassatie niet aangevochten eindbeslissingen, noch door de oorspronkelijke grenzen van de rechtsstrijd in appel zich ervan behoeft te laten weerhouden de op dat moment bestaande en ter zake dienende omstandigheden van het geval in zijn oordeel te betrekken. In verband met de doorbreking van de binding aan in cassatie niet aangetaste beslissingen overwoog de Hoge Raad in zijn beschikking van 4 december 1998, NJ 1999, 675, m.nt. JBMV:
"3.6. Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof in r.o. 2, dat uit het feit dat geen cassatiemiddel was gericht tegen de beslissing tot afwijzing van de vordering van de man tot beperking in duur van de alimentatie door het hof in zijn arrest van 28 april 1995, volgt dat het aan het hof te Amsterdam na verwijzing niet vrijstaat de vast te stellen alimentatie in duur te beperken. Het onderdeel is gegrond. Die beslissing is weliswaar in stand gebleven omdat zij destijds in cassatie niet is aangetast, maar de rechter die na verwijzing een alimentatiegeschil in volle omvang opnieuw heeft te beoordelen, dient zijn beslissing te geven op basis van alle op dat moment bestaande en ter zake dienende omstandigheden van het geval. Daarbij past niet dat hij gebonden zou zijn aan een in het in cassatie vernietigde arrest gegeven oordeel over de duur van de alimentatie, waartegen geen cassatiemiddel was gericht. 's Hofs oordeel geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting."
In verband met de doorbreking van de oorspronkelijke grenzen van de rechtsstrijd in appel overwoog de Hoge Raad in zijn beschikking van 12 mei 2006, NJ 2006, 293:
"3.3.3 Bij de beoordeling van deze klachten moet van het volgende worden uitgegaan. Ingevolge rov. 3.4 van de eerdergenoemde beschikking van de Hoge Raad had na cassatie en verwijzing het hof de taak de zaak in volle omvang opnieuw te onderzoeken. Het hof diende daarom zijn beslissing te geven op basis van alle op dat moment bestaande en ter zake dienende omstandigheden van het geval (vgl. HR 4 december 1998, nr. R97/147, NJ 1999, 675, rov. 3.6). Bovendien diende het hof bij zijn beslissing rekening te houden met feiten waarop de vrouw eerst na het formuleren van haar grieven beroep deed, óók indien daarin niet anders dan een nieuwe grief kon worden gezien (vgl. HR 26 april 1991, nr. 14215, NJ 1992, 407)."
Bovendien aanvaardde de Hoge Raad in de beschikking van 12 mei 2006 dat de partij die wijziging van de alimentatie verzoekt, in beginsel ook na cassatie en verwijzing bevoegd is haar verzoek of de gronden daarvan te veranderen of te vermeerderen:
"Een en ander leidt ertoe aan te nemen dat in een geding als het onderhavige na cassatie en verwijzing de partij die wijziging van de alimentatie verzoekt, bevoegd is haar verzoek of de gronden daarvan te veranderen of te vermeerderen, onverminderd de door art. 283 Rv in verbinding met art. 130 lid 1 Rv aan de wederpartij gegeven mogelijkheid daartegen bezwaar te maken, op grond dat de verandering of vermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Voorts brengen deze eisen mee dat de wederpartij genoegzaam de gelegenheid wordt geboden haar verweer aan te vullen en, voor zover nodig, ook overigens haar standpunt te herzien (vgl. HR 26 april 1991, nr. 14215, NJ 1992, 407)."
Aan deze rechtspraak ligt ten grondslag dat de aard van alimentatiegeschillen vooral daardoor wordt bepaald dat rechterlijke uitspraken waarbij een uitkering tot levensonderhoud wordt vastgesteld, in beginsel vatbaar zijn voor wijziging - zelfs met terugwerkende kracht - indien bij de uitspraak is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens, dan wel indien sedert de uitspraak de daaraan ten grondslag liggende omstandigheden in relevante mate zijn gewijzigd, en dat daarom beide partijen erbij belang hebben dat de vaststelling berust op een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden zoals deze ten tijde van de uitspraak in hoogste ressort zijn(9).
Naar mijn mening komt aan de bedoelde rechtspraak niet de betekenis toe dat beslissingen in alimentatiegeschillen die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden, na cassatie en na verwijzing vrijelijk ter discussie zouden kunnen worden gesteld. Een zo vergaande afwijking van het reguliere regime na verwijzing wordt immers niet gerechtvaardigd door het bijzondere en in de inherente mogelijkheid van wijziging of intrekking van rechterlijke vaststellingen van alimentatie gelegen karakter van het alimentatiegeschil, dat aan de bedoelde rechtspraak ten grondslag ligt. Naar ik meen impliceert die rechtspraak niet meer dan dat een eerder genomen en in cassatie niet aangevochten(10) beslissing dient te wijken, als en voor zover zij eraan in de weg staat dat de rechter eerst na verwijzing aangevoerde en ter zake dienende feiten alsnog in zijn oordeel betrekt. Ik verwijs in dit verband naar de ook in het verweerschrift van de man in cassatie geciteerde passage uit Asser-De Boer (2006), nr. 1047, waarin (onder verwijzing naar de noten van P. Scholten onder HR 6 december 1940, NJ 1941, 401, respectievelijk van G.J. Scholten onder HR 20 mei 1966, NJ 1966, 323) het standpunt wordt ingenomen dat, in verband met de mogelijkheid van wijziging of intrekking van de rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud, de rechterlijke waardering van de omstandigheden wél, maar de rechterlijke vaststelling van de omstandigheden géén gezag van gewijsde heeft, en waarin voorts (onder verwijzing naar de conclusie van A-G Ten Kate vóór HR 14 november 1975, NJ 1977, 96, en HR 16 november 1979, NJ 1980, 89) erop wordt gewezen dat het een belang op zichzelf is dat op het gebied van de alimentatie en de hoogte daarvan op een gegeven ogenblik rust ontstaat.
2.6 Voor de beoordeling van de klacht acht ik van belang dat het hof zich wel degelijk ervan rekenschap heeft gegeven dat in alimentatiezaken ("niet ongebruikelijk is dat") de rechter na verwijzing het geschil opnieuw in volle omvang - en alsdan op basis van alle op dat moment bestaande en ter zake dienende omstandigheden van het geval - beoordeelt (rov. 38). In zoverre kan het hof niet een onjuiste rechtsopvatting worden verweten. Dat het hof aan de bedoelde, door de vrouw in het geding na verwijzing in haar verweerschrift betrokken stellingen is voorbijgegaan, vindt naar mijn mening niet zijn grond in een miskenning van het in alimentatiezaken na verwijzing geldende regime, maar in (i) de constatering in de rov. 36 en 37 dat de vrouw met haar stellingen slechts beoogde door het hof Arnhem bij de berekening van de draagkracht van partijen gemaakte "fouten" aan de orde te stellen en (ii) het in rov. 38 gesignaleerde ontbreken van aanwijzingen dat het hof als verwijzingsrechter ook de (in cassatie niet bestreden) draagkracht van partijen opnieuw had te onderzoeken. Ook in zoverre geeft het bestreden oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk. Zoals hiervoor al aan de orde kwam, meen ik dat het in alimentatiegeschillen geldende regime van verwijzing na cassatie weliswaar impliceert dat de bindende kracht van in cassatie onbestreden beslissingen niet kan verhinderen dat na verwijzing aangevoerde en ter zake dienende omstandigheden in het oordeel van de verwijzingsrechter worden betrokken, maar niet, althans niet zonder meer, toelaat dat na verwijzing wordt teruggekomen van bij de berekening van de draagkracht van partijen door de appelrechter gemaakte "fouten" die partijen verzuimden in cassatie aan te vechten. Daarbij kon het hof mijns inziens mede (indicatieve) betekenis toekennen aan het ontbreken van verwijzingsinstructies in de beschikking van de Hoge Raad van 27 februari 2004, alhoewel ik zulke instructies (of het ontbreken daarvan) als zodanig voor de grenzen van de rechtsstrijd na verwijzing niet beslissend acht.
2.7 Onder 4.5 betoogt het middel dat het de vrouw vrijstond nieuwe of nadere grieven naar voren te brengen en dat uit niets blijkt dat de man tegen de nieuw of nader naar voren gebrachte punten heeft geprotesteerd.
Aannemende dat het middel hier beoogt te klagen dat het hof de betrokken stellingen van de vrouw als nieuwe of nadere grieven had moeten opvatten, meen ik dat het middel ook in zoverre niet tot cassatie kan leiden. Het hof heeft de betrokken stellingen blijkens rov. 36 aldus opgevat dat de vrouw daarmee - in haar visie - door het hof Arnhem in zijn beschikking van 3 december 2002 gemaakte fouten aan de orde stelde. Waar de betrokken stellingen zich in de perceptie van het hof niet richtten tegen de beschikking van de rechter in eerste instantie, maar tegen de in cassatie vernietigde beschikking van de appelrechter, is het niet onbegrijpelijk dat het hof die stellingen niet als nieuwe of nadere grieven van de vrouw (als incidenteel appellante) heeft opgevat.
2.8 Middel III is gericht tegen de rov. 17 en volgende, in samenhang met de rov. 35 en volgende, alsmede de rov. 40-42 en de vervolgens gegeven beslissing. Het middel klaagt over de berekeningen in de rov. 40 en 41, waaraan ten grondslag ligt dat ook de vrouw over enige draagkracht beschikt, zulks terwijl de vrouw in haar verweerschrift na verwijzing onder 17 heeft opgemerkt:
"De man meent tevens dat het aandeel wat de vrouw in de kosten van [de dochter] kan leveren van belang is. Hierover merkt de vrouw op dat zij onvoldoende draagkracht had en thans, aangezien zij momenteel nog gedeeltelijk werkloos is, ook niet heeft om bij te kunnen dragen in de kosten van [de dochter]."
Volgens het middel (onder 5.4) is in het licht van die opmerking onbegrijpelijk dat het hof, zonder enige redengeving, wél draagkracht van de vrouw aanwezig heeft geacht, waarbij het middel herinnert aan de reeds door het tweede middel betrokken stelling dat het hof had dienen te beslissen op grond van de hem gebleken feiten en omstandigheden, zoals door de vrouw na verwijzing waren gesteld.
2.9 Kennelijk heeft het hof ook de door het derde middel bedoelde opmerking in het verweerschrift na verwijzing gerekend tot de in rov. 36 bedoelde, door de vrouw in haar verweerschrift na verwijzing gemaakte opmerkingen, "betrekking hebbende op door het hof Arnhem bij de berekening van de draagkracht van de man en de vrouw - in de visie van de vrouw - gemaakte "fouten"", die het hof (naar het tweede middel mijns inziens tevergeefs bestrijdt) om de in de rov. 37-39 genoemde redenen buiten beschouwing heeft gelaten. De door de vrouw gemaakte opmerking dat zij onvoldoende draagkracht had, kan inderdaad zeer wel worden geacht te zijn gericht tegen de beschikking van het hof Arnhem, dat onmiskenbaar van (enige) draagkracht van de vrouw is uitgegaan. Aan die opmerking heeft de vrouw weliswaar toegevoegd dat zij ook "thans" (dat wil zeggen, ten tijde van het verweerschrift na verwijzing) onvoldoende draagkracht heeft "aangezien zij momenteel nog gedeeltelijk werkloos is", maar het is allerminst evident dat de vrouw daarmee een nog niet door het hof Arnhem verdisconteerde omstandigheid heeft aangevoerd: de vrouw heeft immers niet meer gesteld dan dat zij "nog" gedeeltelijk werkloos is (welke formulering wijst op het voortduren van een al langer bestaande situatie), waarmee niet onverenigbaar is dat het hof Arnhem van door de vrouw in deeltijd verrichte arbeid (van 24 uur per week) is uitgegaan. Ook echter als de vrouw met de bedoelde opmerking een nieuwe, nog niet door het hof Arnhem verdisconteerde omstandigheid zou hebben aangevoerd, kan het hof mijns inziens niet worden verweten daaraan in de thans bestreden beschikking te zijn voorbijgegaan. Bij gebrek aan enige cijfermatige adstructie van de door de vrouw bedoelde gedeeltelijke werkloosheid en de financiële consequenties daarvan, was het hof hoe dan ook niet in staat de opmerking van de vrouw in termen van draagkracht te vertalen.
Waar ook het derde middel (onder 5.3) een beroep doet op de voor de vrouw na verwijzing bestaande mogelijkheid de door haar reeds voorgestelde grieven uit te breiden, wijs ik er ten slotte op dat de bedoelde opmerkingen in het verweerschrift na verwijzing onmogelijk kunnen worden geacht te zijn gericht tegen de beschikking van de rechtbank Zutphen van 14 maart 2002, waarin de rechtbank immers oordeelde dat de vrouw "onvoldoende draagkracht heeft voor enige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter]" (p. 3, derde alinea).
Ook het derde middel kan daarom niet tot cassatie leiden.
2.10 Middel IV bestrijdt de rov. 18-42 van de bestreden beschikking en betoogt dat deze rechtsoverwegingen onjuist althans in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn. Het middel betoogt (onder 6.2) dat, uitgaande van het feit dat de vader van [de zoon] € 225,- per maand in diens levensonderhoud bijdraagt, nog niets is gezegd over de door de vrouw werkelijk voor [de zoon] gemaakte kosten en dus ook niet over de werkelijke kosten van [de dochter] die door de vrouw moeten worden gedragen. Verder wijst het middel erop dat de vrouw in haar verweerschrift na verwijzing (onder 11) nog heeft gesteld dat zij haar uitgavenpatroon heeft gebaseerd c.q. afgestemd op de tot dan toe door haar ontvangen bijdrage van de man van € 408,- per maand, en dat zij verder heeft bepleit bij de Nibud/CBS-modellen en (reken-)normen aansluiting te zoeken. Daarvan uitgaande betoogt het middel dat rov. 23 rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk is. Immers, zo vervolgt het middel, er is geen koppeling of relatie tussen of met het inkomen van de man en de individuele behoefte van [de zoon], zodat de behoefte van [de zoon] op diens eigen situatie dient te zijn gebaseerd. Voor [de dochter] dient het hof dan rekening te houden met de omstandigheid dat de vrouw geen draagkracht heeft voor een eigen bijdrage jegens [de dochter]. Vervolgens betoogt het middel onder 6.4 dat, waar het hof Arnhem reeds oordeelde dat de gezamenlijke behoefte van [de zoon] en [de dochter] ten minste f 1.400,- per maand zouden bedragen, het hof in de thans bestreden beschikking diende te komen tot een herbeschouwing op basis van de individueel berekende kosten. Volgens het middel berusten de rov. 23-29 en 31 in zoverre op een onjuist uitgangspunt, zodat hetgeen het hof rekent en vaststelt, aldus onbegrijpelijk is. Ten slotte voegt het middel onder 6.5 hieraan toe dat, gelet op het (te verwachten) eigen kostenniveau van [de dochter], dan ook dient te worden uitgegaan van een aan de tabel gerelateerde benadering, gebaseerd op haar individuele positie, hetgeen het hof zou hebben nagelaten.
2.11 Bij de bestreden rekenkundige exercitie, zoals vervat in de rov. 19-31, teken ik allereerst aan dat deze ertoe strekt een aan het inkomen van de man gerelateerde, individuele behoefte van [de dochter] te bepalen, in het bijzonder gecorrigeerd met het "schaalvoordeel" dat voortvloeit uit het feit dat [de dochter] niet alleen, maar in een gezinsverband met een tweede kind ([de zoon]) opgroeit. Het is louter ter bepaling van dit schaalvoordeel dat het hof mede een hypothetische, aan het inkomen van de man gerelateerde individuele behoefte van [de zoon] heeft bepaald, om vervolgens de aan de CBS/Nibud-tabellen ontleende (en met het inkomen van de man corresponderende) bedragen voor de behoefte van [de dochter] en [de zoon] tezamen en die voor de behoefte van [de dochter] en [de zoon] afzonderlijk (als enig kind) te kunnen vergelijken. Deze benadering kan steun in de beschikking van de Hoge Raad van 27 februari 2004 niet worden ontzegd. In die beschikking heeft de Hoge Raad immers onderschreven (i) dat voor de bepaling van de behoefte van [de dochter] als uitgangspunt kan dienen dat de man in beginsel moet bijdragen in de kosten van het kind met een bedrag dat hij aan het kind zou besteden als dit in zijn gezin (een hypothetische gezinssituatie) zou opgroeien (rov. 3.3), (ii) dat daarbij rekening mag worden gehouden met een schaalvoordeel als gevolg van het feit dat [de dochter] feitelijk niet alleen, maar in een gezinsverband met een tweede (ouder) kind opgroeit (rov. 3.4) en (iii) dat ter bepaling van dat schaalvoordeel kan worden uitgegaan van een hypothetisch aangenomen gezinssituatie waarin niet alleen de behoefte van [de dochter], maar ook die van [de zoon] door het inkomen van de man wordt bepaald (zie rov. 3.4, tweede alinea, waarin de Hoge Raad uitdrukkelijk van "dezelfde - hypothetisch aangenomen - gezinssituatie" spreekt).
De klacht (onder 6.2) dat het feit dat de vader van [de zoon] € 225,- per maand in diens levensonderhoud bijdraagt, niets zegt over de werkelijke kosten van de vrouw voor [de zoon], treft mijns inziens geen doel, omdat de door de vader van [de zoon] betaalde bijdrage in de bestreden beschikking (anders dan in de vernietigde beschikking van het hof Arnhem) geen rol speelt.
De klacht (onder 6.3) dat het hof een relatie heeft gelegd tussen het inkomen van de man en de behoefte van [de zoon] kan niet tot cassatie leiden, omdat het hof niet de werkelijke, maar een louter theoretische behoefte van [de zoon] heeft bepaald, louter en alleen om de (met het bedoelde schaalvoordeel gecorrigeerde) behoefte van [de dochter] (in de theoretische situatie dat [de dochter] met een tweede kind in het gezin van de vader opgroeit) te kunnen vaststellen.
De klacht (eveneens onder 6.3) dat "voor [de dochter]" (waarmee kennelijk is bedoeld: bij de bepaling van de behoefte van [de dochter]) rekening dient te worden gehouden met het feit dat de vrouw geen draagkracht heeft, mist, wat daarvan overigens zij, doel, nu het hof, evenals het hof Arnhem in de gecasseerde beschikking, de behoefte van [de dochter] uitsluitend aan het inkomen van de man heeft gerelateerd (zie ook rov. 3.3, tweede alinea, van de beschikking van de Hoge Raad van 27 februari 2004: "Daarbij is het hof (...) ervan uitgegaan dat gezien de beperkte financiële middelen waarover de moeder beschikt, deze middelen in dit verband buiten beschouwing moesten worden gelaten.").
Voor zover het middel onder 6.4 klaagt dat het hof (naar ik aanneem: bij de bepaling en de verdeling over [de dochter] en [de zoon] van het in aanmerking te nemen "schaalvoordeel") van de individuele kosten van [de dochter] en [de zoon] had moeten uitgaan, mist de klacht feitelijke grondslag, nu het hof de (aan de hand van de tabel voor één kind) bepaalde individuele kosten van beide kinderen metterdaad in zijn berekeningen heeft betrokken. Voor zover het middel onder 6.4 mede beoogt te klagen dat het hof niet van de tabelbedragen maar van de werkelijke kosten had moeten uitgaan (onder 6.5 lijkt het middel overigens het tegendeel te betogen), wijs ik erop dat in de door het hof gevolgde benadering slechts een hypothetische behoefte van [de zoon] aan de orde is en dat, wat [de dochter] betreft, het ontbreken van mogelijkheid en noodzaak om bij een eerste alimentatiebepaling als de onderhavige daadwerkelijke kosten te verdisconteren, reeds in rov. 3.3 van de beschikking van de Hoge Raad van 27 februari 2004 aan de orde kwam.
Voor zover het middel onder 6.5 klaagt dat, wat betreft het kostenniveau van [de dochter], van een aan de tabel gerelateerde benadering, gebaseerd op haar individuele positie, dient te worden uitgegaan, faalt de klacht, reeds omdat het hof in wezen geen andere benadering heeft gevolgd.
2.12 Middel V betoogt dat het hof in zijn bestreden beschikking ten onrechte heeft nagelaten aandacht te besteden aan het feit dat een substantiële verlaging van de aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten opzichte van het eerder door het hof Arnhem bij beschikking van 3 december 2002 bepaalde bedrag, de vrouw in financiële moeilijkheden zou (kunnen) brengen, te meer nu de periode waarvoor die verlaging geldt, meerdere jaren beslaat. Het middel wijst erop dat de vrouw op p. 6, onder 11, van haar verweerschrift na verwijzing hiervoor aandacht heeft gevraagd:
"Aangezien de onderhavige kwestie inmiddels al meer dan 3,5 jaar duurt en de man tot nu toe maandelijks € 408,00 betaalt, heeft het uitgavenpatroon van de vrouw ten behoeve van [de dochter] al een (enigszins) definitief karakter gekregen en zal een substantiële wijziging van de hoogte van de alimentatie zeker de nodige problemen opleveren."
2.13 In de situatie waarin een verplichting tot terugbetaling van teveel betaalde alimentatie niet voortvloeit uit een wijziging of intrekking met terugwerkende kracht van een eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage, maar daaruit dat de appelrechter tot een ander oordeel komt dan de rechter in eerste aanleg, behoort de onderhoudsgerechtigde, zolang de beschikking in eerste aanleg nog niet onherroepelijk is, rekening te houden met de mogelijkheid dat de appelrechter tot een ander oordeel komt. Daarom gelden in verband met een dergelijke verplichting tot terugbetaling voor de appelrechter geen bijzondere motiveringseisen en hangt van de omstandigheden van het geval af in hoeverre hij in zijn beschikking dient te vermelden waarom van de onderhoudsgerechtigde kan worden verlangd dat hij ingevolge de beschikking in eerste aanleg aan hem betaalde onderhoudsbijdragen terugbetaalt(11). Daarbij kan onder meer van belang zijn dat de onderhoudsgerechtigde niet heeft aangevoerd dat hij niet of slechts in termijnen tot terugbetaling van ten onrechte voldane onderhoudsbijdragen in staat is, of dat aan de onderhoudsplichtige, ook als op zijn vermogen het onverschuldigd betaalde in mindering wordt gebracht, een potentieel inkomen uit vermogen ter beschikking staat dat voldoende is om zijn behoefte te dekken(12).
In de hiervóór (onder 2.12) uit de memorie na verwijzing geciteerde passage heeft de vrouw zich vooral op de lange duur van deze zaak van (op dat moment) 3,5 jaar beroepen, waarbij zij kennelijk rekende vanaf de datum van haar inleidende verzoek van 20 september 2001 (ingekomen op 21 september 2001). Een door de man ten behoeve van [de dochter] te betalen bijdrage van € 453,78 werd (zonder terugwerkende kracht) bij beschikking van 14 maart 2002 vastgesteld; in zijn beschikking van 3 december 2002 bepaalde het hof Arnhem de onderhoudsbijdrage (met terugwerkende kracht) op € 363,- per maand met ingang van 1 oktober 2001 en op € 393,- per maand met ingang van 1 februari 2002. Uit de beschikking van de Hoge Raad van 27 februari 2004 vloeide voort dat de vrouw met een (verdere) neerwaartse aanpassing rekening had te houden, nu de gedachtegang van de Hoge Raad impliceerde dat het hof Arnhem de behoefte van [de dochter] te hoog had vastgesteld. In de bestreden beschikking van 1 november 2006 werd de onderhoudsbijdrage uiteindelijk bepaald op € 297,- per maand met ingang van 1 oktober 2001 en op € 322,- per maand met ingang van 1 februari 2002. Alhoewel de vrouw kan worden toegegeven dat de periode waarover een te hoge onderhoudsbijdrage is betaald, vooral door de duur van het geding na verwijzing, aanzienlijk is, geldt dat (zeker te rekenen vanaf de beschikking van het hof Arnhem van 3 december 2002) gedurende veruit het grootste deel van die periode (te weten vanaf de beschikking van de Hoge Raad van 27 februari 2004) een (verdere) neerwaartse aanpassing van de onderhoudsbijdrage nagenoeg zeker was, hetgeen niet rechtvaardigde dat de vrouw haar uitgavenpatroon, zoals zij in haar verweerschrift na verwijzing heeft gesteld, reeds als "(enigszins) definitief" beschouwde.
Overigens meen ik dat een enkel tijdsverloop, ook als daaruit een niet onaanzienlijke terugbetalingsverplichting voortvloeit(13), op zichzelf niet tot nadere motivering dwingt. Ook dan komt het uiteindelijk aan op de (gestelde) problemen die terugbetaling in concreto oproept. In dat verband heeft de vrouw in de door het middel bedoelde passage in het verweerschrift na verwijzing niet meer gesteld dan dat "(...) een substantiële wijziging van de hoogte van de alimentatie zeker de nodige problemen (zal) opleveren", zonder die problemen nader te benoemen en te onderbouwen en zonder daarbij aanstonds volledige inzage in haar financiële situatie en de uitgaven van [de dochter] te geven (zie het verweerschrift na verwijzing van de vrouw onder 12: "Indien Uw Hof dit evenwel wenst, is de vrouw (uiteraard) bereid om volledig inzage te geven in haar financiële situatie en de uitgaven van [de dochter]."). Bij die stand van zaken was het hof naar mijn mening niet gehouden te motiveren waarom het de gevolgen van de vaststelling van een lager alimentatiebedrag dan door de rechtbank Zutphen (respectievelijk het hof Arnhem) was vastgesteld, niet op enigerlei wijze voor de vrouw heeft verzacht.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zie over diezelfde vraag HR 13 april 2007, NJ 2007, 394, m.nt. S.F.M. Wortmann, alsmede A. Heida, Kinderalimentatie als de ouders nooit samen hebben gewoond, EB 2006/5, p. 95-99.
2 Zie rov. 6-7 van de beschikking van het hof Leeuwarden van 1 november 2006.
3 Zie art. 5 lid 5 van dat (op www.rechtspraak.nl te raadplegen) reglement: "Uiterlijk op de zesde werkdag voor de zitting mogen nog stukken worden overgelegd, mits in viervoud en met toezending in afschrift aan de andere partijen en belanghebbenden. Het hof draagt geen zorg voor doorzending van deze stukken. Het hof zal niet letten op later aan de partijen en het hof overgelegde stukken, tenzij deze kort en eenvoudig te doorgronden zijn. Als de wederpartij geen bezwaar heeft, kan het hof desgewenst toch op latere stukken letten."
4 Vgl. rov. 8-9 van de bestreden beschikking. Ook het hof heeft blijkens rov. 9 voldoende tijdig van het verweerschrift van de vrouw kunnen kennisnemen.
5 De vrouw vormt samen met [de dochter] en het uit een eerder huwelijk met een andere man geboren kind [de zoon] een gezin. De vader van [de zoon] betaalt een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] van € 225,- per maand (rov. 3.6 van de beschikking van het hof Arnhem van 3 december 2002).
6 De bestreden beschikking dateert van 1 november 2006, terwijl het cassatierekest op 31 januari 2007 ter griffie van de Hoge Raad is ingekomen.
7 Zie P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (1996), p. 235-240, in het bijzonder p. 236-238 met verdere verwijzingen. Vgl. ook T&C Rv (2005), art. 20, aant. 4 (F.M. Beijer).
8 HR 27 november 1981, NJ 1982, 503, m.nt. EAAL en WHH, rov. 15. Zie ook T&C Rv (2005), art. 424, aant. 5, onder c (B. Winters).
9 Zie HR 26 april 1991, NJ 1992, 407, m.nt. JBMV, rov. 3.5, waarin de (in de beschikking van 12 mei 2006 naar het geding na verwijzing doorgetrokken) mitigatie van het grievenstelsel in alimentatiegeschillen is aangenomen.
10 Het geval van een in cassatie tevergeefs bestreden beslissing zal zich in dit verband niet licht voordoen. De Hoge Raad pleegt zich immers - met een beroep op het feit dat in alimentatiegeschillen de rechter na verwijzing de zaak opnieuw in volle omvang zal moeten onderzoeken - te onthouden van een oordeel over klachten die zonodig ook in het geding na verwijzing nog aan de orde kunnen komen. Zie bijv. HR 22 september 2006, NJ 2006, 519, rov. 3.4: "(...) De bestreden beschikking kan niet in stand blijven. Na verwijzing zal de rechter het alimentatiegeschil opnieuw in volle omvang moeten beoordelen. De onderdelen 1 en 2 behoeven daarom geen behandeling. (...)" en HR 4 juni 2006, NJ 2006, 18, rov. 3.5: "De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling, mede in aanmerking genomen dat de rechter na verwijzing een alimentatiegeschil opnieuw in volle omvang heeft te beoordelen." Dat de verwijzingsrechter, in het geval dat de tegen een bepaalde beslissing gerichte cassatieklachten buiten behandeling zijn gelaten, niet aan die beslissing is gebonden, is overigens geheel overeenkomstig het reguliere regime na verwijzing; zie Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 199. Als de Hoge Raad de tegen een bepaalde beslissing aangevoerde klachten wel heeft behandeld en ongegrond heeft bevonden, zou, naar ik meen, óók in alimentatiezaken de verwijzingsrechter wel degelijk aan de betrokken beslissing zijn gebonden.
11 Zie HR 20 april 2007, NJ 2007, 502, m.nt. S.F.M. Wortmann; vgl. voorts HR 10 september 2004, NJ 2005, 225, m.nt. SW, rov. 3.6.2, en HR 17 september 2004, NJ 2005, 226, rov. 4.3.2.
12 Zie de in de vorige noot genoemde uitspraken. Vgl. ook de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense, onder 12-13, voor HR 15 september 2006, RvdW 2006, 860.
13 Vgl. ook de conclusie van A-G Huydecoper, onder 11 e.v., voor HR 24 december 2004, LJN AR4484, waarin hogere motiveringseisen, uitsluitend op de grond dat bij aanmerkelijke verschillen in alimentatieinkomen, waarmee wezenlijke terugbetalingsproblemen gepaard kúnnen gaan (en op de grond dat de omstandigheden die tot een ander oordeel over de alimentatie hebben geleid, zich aan de kant van de wederpartij voordeden en pas in een laat stadium van de procedure (volledig) naar voren kwamen), worden afgewezen.