Home

Parket bij de Hoge Raad, 20-02-2007, AZ0213, 00447/06

Parket bij de Hoge Raad, 20-02-2007, AZ0213, 00447/06

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
20 februari 2007
Datum publicatie
20 februari 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2007:AZ0213
Formele relaties
Zaaknummer
00447/06

Inhoudsindicatie

“Kennelijk bestemd” ex art. 46.1 (oud) Sr. Bij de beantwoording van de vraag of de in art. 46.1 (oud) Sr vermelde voorwerpen, etc., afzonderlijk of gezamenlijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm “kennelijk bestemd” zijn tot het begaan van het misdrijf i.d.z.v. deze bepaling, kan, naar mede volgt uit de wetsgeschiedenis, niet worden geabstraheerd van het misdadige doel dat verdachte met het gebruik van die voorwerpen voor ogen had. Het hof, dat heeft overwogen aan de terroristische intentie van verdachte niet te twijfelen, heeft geoordeeld dat de in de tenlastelegging opgesomde voorwerpen, stoffen en informatiedragers die verdachte heeft vervaardigd of voorhanden heeft gehad, niet kennelijk bestemd zijn tot voorbereiding van een aanslag zoals tenlastegelegd, omdat die voorwerpen die bestemming in objectieve zin redelijkerwijs niet kunnen hebben. Daarmee heeft het hof kennelijk als maatstaf aangelegd of die voorwerpen naar hun aard of hun concreet dan wel acuut gevaarzettend karakter daadwerkelijk zouden kunnen bijdragen aan het begaan van dat misdrijf. Aldus heeft het hof blijk gegeven van een te beperkte en dus onjuiste opvatting omtrent art. 46.1 (oud) Sr. Het hof heeft immers nagelaten te beoordelen of deze voorwerpen, afzonderlijk dan wel gezamenlijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm t.t.v. het handelen dienstig kunnen zijn voor het misdadige doel dat verdachte met het gebruik van de voorwerpen voor ogen had.

Het hof is bij zijn beraadslaging en beslissing in zoverre dus uitgegaan van een onjuiste opvatting omtrent de betekenis die moet worden toegekend aan de woorden “kennelijk bestemd”. Het heeft aldus de grondslag van de tenlastelegging verlaten en verdachte vrijgesproken van iets anders dan was tenlastegelegd.

Conclusie

Nr. 00447/06

Mr Machielse

Zitting 10 oktober 2006

Conclusie inzake:

Samir A.

1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte op 18 november 2005 vrijgesproken van het hem tenlastegelegde, voorzover dit aan het oordeel van het hof was onderworpen.

2. De advocaat-generaal bij het hof mr G.C. Haverkate heeft cassatie ingesteld tegen de vrijspraak terzake van feit 2 en een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie. Het beroep is schriftelijk tegengesproken door mr A.A. Franken, advocaat te Amsterdam.

3. Aan verdachte is, voorzover hier van belang, tenlastegelegd

"dat hij in of omstreeks de periode van 1 november 2003 tot en met 30 juni 2004 te Rotterdam en/of (elders) in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ter voorbereiding van het/de te plegen misdrijf/misdrijven:

- moord (al dan niet meermalen gepleegd)

en/of

- opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen (in en/of aan en/of in de directe nabijheid van een of meer van de hierna onder [1] te noemen gebouwen), terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en/of levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen (te weten voor de personen die aanwezig zouden blijken te zijn in en/of nabij een of meer van de hierna onder [1] te noemen gebouwen), althans voor een ander te duchten is, opzettelijk een of meer voorwerp(en) en/of stof(fen) en/of informatiedrager(s), te weten:

[1]

een of meer

- plattegronden en/of

- foto's en/of

- schetsen

van, althans een geschrift(en) met betrekking tot en/of een drager(s) van informatie met betrekking tot een of meer (overheids)gebouwen en/of de (nabije) omgeving van dat/die gebouw(en), te weten (onder meer) (een) gebouw(en) van

- de Tweede Kamer der Staten-Generaal en/of het Binnenhofcomplex te Den Haag en/of

- de kerncentrale te Borssele en/of

- het Ministerie van Defensie te Den Haag en/of

- de luchthaven Schiphol te Haarlemmermeer en/of

- de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) te Leidschendam

- en/of het Korps Commando Troepen te Roosendaal

en/of

2]

een of meer aantekening(en) op papier en/of een of meer notitievel(len), althans geschrift(en), en/of een of meer andere informatiedrager(s), te weten (onder meer) (een) diskette(s) en/of (een) CD-rom(s) en/of (een) videoband(en) en/of (een) cassetteband(en), behelzende een of meer beschrijving(en) van het/de adres(sen) van en/of de af te leggen route(s) naar en/of de (te omzeilen) beveiliging van dat/die (hierboven onder [1] genoemde) gebouw(en) (teneinde de toegang tot

(het/de terrein(en) van)

- dat/die gebouw(en) te kunnen verkrijgen en/ofte vergemakkelijken en/of (vervolgens) dat/die misdrijf/misdrijven te kunnen uitvoeren)

en/of

[3]

een of meer aantekening(en) op papier en/of een of meer notitievel(len), althans geschrift(en), en/of een of meer andere informatiedrager(s), te weten (onder meer) (een) diskette(s) en/of (een) CD-rom(s) en/of (een) videoband(en) en/of (een) cassetteband(en), behelzende

- een of meer opsomming(en) van (een) benodigdhe(i)d(en) voor het uitvoeren en/of faciliteren van dat/die misdrijf/misdrijven en/of

[4]

een of meer aantekening(en) op papier en/of een of meer notitievel(len) en/of een of meer uitdraai(en), althans geschrift(en), en/of een of meer andere informatiedrager(s), te weten (onder meer) (een) diskette(s) en/of (een) CD-rom(s) en/of (een) videoband(en) en/of (een) cassetteband(en), behelzende

- het/de adres(sen) van het/de bedrijf/bedrijven waar vorenbedoelde en/of andere benodigdhe(i)d(en) voor de uitvoering van dat/die misdrijf/misdrijven kan/kunnen worden verkregen, te weten het/de adres(sen) van (onder meer) een of meer Boerenbond- en/of Welkoopwinkel(s) en/of behelzende

- een of meer beschrijving(en) van de af te leggen route(s) naar dat/die bedrijf/bedrijven

[5]

een of meer aantekening(en) op papier en/of een of meer notitievel(len), althans geschrift(en), en/of een of meer andere informatiedrager(s), te weten (onder meer) (een) diskette(s) en/of (een) CD-rom(s) en/of (een) videoband(en) en/of (een) cassetteband(en), behelzende

- een beschrijving van en/of een uitleg over de werking en/of vervaardiging van

- (een) wapen(s) en/of

- een onderde(e)l(en) van (een) wapen(s) en/of

- een hulpstuk(ken) voor (een) wapen(s) en/of

- (een) explosieve constructie(s) en/of

- (een) onderde(e)l(en) van (een) explosieve constructie(s) en/of

- (een) hulpstuk(ken) voor (een) explosieve constructie(s) en/of

- een of meer materia(a)l(en) geschikt om een ontploffing teweeg te brengen, te weten (onder meer) RDX, en/of behelzende

- een of meer verwijzingen (door middel van vermelding van de url(s) [internetadres] en/of [internetadres]) naar een zodanige beschrijving of uitleg op internet en/of behelzende

- een beschrijving van een of meer organisatie(s) die zich (onder meer) bezig houden met het teweegbrengen van ontploffingen en/of de doelstelling(en) en/of de activiteit(en) van die organisatie(s) en/of [6]

diverse schakelaars en/of batterijen en/of elektrische circuitjes en/of andere voorwerpen, te weten

a. een elektrisch klokje met alarmfunctie en/of

b. een (deels afgebroken) halogeenlampje met twee stukjes elektriciteitskabel daaraan gesoldeerd en/of

c. een stappenmotor en/of

d. een piëzo-ontsteker en/of

e. een kunststof reservoir met daaraan een flexibel slangetje en/of

f. een 9-Volt-blokbatterij met daaraan een beschadigde clip en/of

g. vijf intacte clips voor een 9-Volt-blokbatterij en/of

h. vier delen van een kerstboomverlichting, waarvan twee met een intact lampje en twee met een afgebroken lampje en/of

i. een zwarte en een rode elektriciteitskabel en/of

j. een printplaatje met twee LED's, met daaraan elektriciteitskabel gesoldeerd en/of

k. een stukje elektriciteitskabel met daaraan een kabelschoen en/of

I. een elektrische schakeling bestaande uit een deel van een kerstboomverlichting, een deurbelschakelaar (waarvan de achterzijde ontbreekt), een 9-Volt-blokbatterij, een kroonsteenblok, verbonden met elektriciteitskabel

en/of

[7]

een ((in stukken gebroken) eivormig) flesje van (geel) kunststof, met daarin tuin-/kunstmest en/of een gemodificeerd lampje

en/of

[8]

een portofoon

en/of

[9]

twee, althans een of meer, patroonhouder(s) (voor automatische vuurwapens)

en/of

[10]

een geluiddemper (voor een automatisch vuurwapen)

en/of

[11]

een kogelwerend vest

en/of

[12]

een of meer steekwapen(s)

en/of

[13]

een of meer voorwerp(en) dat/die uiterlijk gelijk(t)(en) op een (vuur)wapen

en/of

[14]

een nacht-/restlichtkijker

en/of

[15]

- een pipet en/of

- een pincet en/of

- luciferhoutjes en/of

[16]

een of meer chemicali(e)(ën), (in potentie) (samen met andere chemicaliën) geschikt/bestemd voor het stichten van brand of het teweegbrengen van een ontploffing, te weten (onder meer)

- ammoniak en/of

- zoutzuur en/of

- brandspiritus

en/of

[17]

ammoniumnitraatloze kunstmest, uiterlijk gelijkend op ammoniumnitraat houdende kunstmest, zijnde ammoniumnitraat houdende kunstmest een stof/voorwerp dat kan dienen als (bestanddeel van (geïmproviseerde)) springstof

welke voorwerp(en) en/of stof(fen) en/of informatiedrager(s), al dan niet in combinatie met elkaar, kennelijk bestemd waren tot het in vereniging, althans alleen, begaan van dat/die misdrijf/misdrijven, heeft vervaardigd en/of voorhanden heeft gehad".

4. Het hof begint zijn overwegingen die uiteindelijk in de vrijspraak uitmonden met een bespreking van het voorbereidend onderzoek en van het standpunt van de advocaat-generaal. Vervolgens stelt het hof vast dat vrijwel alle in de tenlastelegging genoemde voorwerpen, stoffen en informatiedragers zijn aangetroffen in verdachtes slaapkamer dan wel op het belendend balkon en dat verdachte deze voorwerpen, stoffen en informatiedragers voorhanden heeft gehad. Vervolgens overweegt het hof het volgende:

"9.4 Het hof onderscheidt bij de aldus te bespreken zaken een aantal categorieën.

9.4.1 Tot een eerste categorie behoren de voorwerpen en stoffen die mogelijkerwijs kunnen worden aangemerkt als te zijn bedoeld als (onderdelen van of grondstoffen voor) een geïmproviseerde explosieve constructie. Het gaat daarbij om de navolgende in de tenlastelegging van feit 2 (onder na te melden nummer) genoemde

[6] elektrische circuits met toebehoren,

[7] het eivormige gele flesje met kunstmest en een 'gemodificeerd' lampje,

[15] de pipet, pincet en luciferhoutjes, waaraan het hof geen zelfstandige betekenis vermag toe te kennen (en waaraan het dan ook voorbij gaat),

[16] enkele chemicaliën en

[17] de kunstmest.

9.4.1.1 Over de (mogelijke) betekenis van bedoelde voorwerpen en stoffen is door de getuige-deskundigen ir. P.C.A.M. de Bruyn en ir. ing. R.M. van der Knijff, beiden verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut, d.d. 15 maart 2005 en 24 oktober 2005 gerapporteerd; het hof ontving bovendien van de hand van ir. De Bruyn een algemene rapportage uit januari 2005 over "Ammoniumnitraat en ammoniumnitraatspringstoffen in een forensisch-technisch perspectief", alsmede een rapport d.d. 4 november 2005 omtrent de inhoud en de samenstelling van de onder [16] bedoelde (flessen met) chemicaliën en de in de woning van de verdachte aangetroffen kunstmest. Beide deskundigen zijn ter terechtzitting van 31 oktober 2005 en 7 november 2005 gehoord, waarbij de aandacht geconcentreerd is geweest op explosieve constructies op basis van zogenaamde ANFO-mengsels (van AmmoniumNitraat en een brandstof - "Fuel Oil"). Daarbij is het navolgende naar voren gekomen.

In algemene termen gesproken zijn om een functionerende explosieve constructie te verkrijgen vereist: een explosieve lading, een ontsteker van die lading en een activeringsmechanisme voor die ontsteker. Daarbij is ten aanzien van de explosieve lading het onderscheid in deflagrerende en detonerende ladingen van belang. Eerstgenoemde ladingen (die veelal verhoudingsgewijs minder krachtig zijn) zijn gevoelig voor de toevoer van hitte en kunnen daardoor tot ontsteking komen. Dat lukt niet bij detonerende ladingen - met een grote vernietigende (brisante) werking - waarvoor een speciale ontsteker (slagpijpje e.d.) nodig is.

De gloeidraad van een lampje, waarvan het beschermende glas is verwijderd zodat deze gloeidraad in onmiddellijk contact met de lading (en de lucht) staat, geeft bij de doorvoer van voldoende elektrische stroom zodanige hitte af dat daardoor een deflagrerende lading tot ontbranding kan worden gebracht, zodat een dergelijke gloeidraad als ontsteker van een deflagrerende lading kan worden aangemerkt.

Een aldus 'gemodificeerd' lampje kan van stroom worden voorzien door het op te nemen in een elektrisch circuit - met een voedingsbron - dat op enigerlei wijze kan worden gesloten met behulp van een al dan niet op afstand bestuurde of van een tijdmechanisme voorziene schakelaar: het activeringsmechanisme.

Ladingen op basis van ammoniumnitraat die tot ontploffing (kunnen) worden gebracht, behoren tot de categorie detonerende springstoffen. Een dergelijke lading alleen kan, aldus de deskundige De Bruyn, eigenlijk niet door een slagpijpje worden ontstoken. Daartoe is vereist dat het ammoniumnitraat wordt vermengd met (een) andere stof(fen) als 'inleidlading' met een hoge detonatiesnelheid. Bovendien wordt de werking van het ammoniumnitraat bevorderd door toevoeging van een 'brandstof' (die met de bij de ontbinding van het ammoniumnitraat vrijkomende zuurstof verbrandt). Indien een en ander niet op adequate wijze en/of niet in de juiste verhoudingen gebeurt, blijft explosie achterwege. Ondanks deze complicaties zijn in de afgelopen jaren velen er, ondanks hun beperkte ervaring, in geslaagd een functionerende geïmproviseerde explosieve constructie op basis van ammoniumnitraat te vervaardigen, aldus de deskundige De Bruyn.

Ammoniumnitraat kan worden verkregen uit kunstmest die vrij verkrijgbaar is. Kunstmest kan echter ook bestaan uit tal van andere stikstofverbindingen, die géén basis kunnen vormen voor een explosieve lading, of deze mede bevatten. Voor een explosieve lading is altijd tenminste ammoniumnitraat zelf vereist. De produktinformatie op de zak met kunstmest in de onderhavige zaak, met onder meer de (NPK)kengetallen voor de gewichtspercentages stikstof, fosfor en kalium, biedt geen inzicht in de aanwezigheid van ammoniumnitraat in die kunstmest, waardoor identificatie van kunstmest als (voldoende) ammoniumnitraathoudend uitgangspunt voor een explosieve lading wordt bemoeilijkt. Bovendien zal een dergelijke kunstmest verder moeten worden bewerkt.

9.4.1.2 Bij onderzoek van het materiaal in het eivormige gele flesje dat in deze zaak is aangemerkt als geïmproviseerde explosieve constructie [1.001/3.005], in het monster uit de zak ASEF kunstmest [1.002/3.006], in het monster uit de fles met opschrift "brandspiritus" [3.004] en uit het monster uit een aangetroffen blik [3.007] is vastgesteld dat de samenstelling in alle gevallen zodanig was dat deze materialen op geen enkele wijze enige rol kunnen spelen als (grondstof voor een) explosieve lading.

In de woning van de verdachte zijn flessen in beslag genomen die blijkens hun opschrift (huishoud)chemicaliën zouden bevatten. Ten aanzien van de stoffen ammonia(k), (verdunde) zoutzuur en gootsteenontstopper, waarmee blijkens voormeld rapport d.d. 4 november 2005 de respectieve flessen inderdaad blijken te zijn gevuld, heeft de deskundige De Bruyn ter terechtzitting van 31 oktober 2005 verklaard dat deze geen enkele rol kunnen spelen bij het vervaardigen van een explosieve lading.

Uitsluitend de brandspiritus kan enige rol spelen (als bij te mengen brandstof). De fles met brandspiritus was overigens volgens het proces-verbaal van [...] d.d. 2 november 2005 'leeg' .

Blijkens meervermeld rapport van 4 november 2004 bevatte de fles bij onderzoek (in november 2005) geen brandspiritus, doch een kleine hoeveelheid grijs materiaal, dat qua chemische samenstelling overeenkomt met de vaste stof in het eivormige gele flesje.

Ten aanzien van het inbeslaggenomen samenstel van bedrading, batterij en lampje heeft de deskundige Van der Knijff vastgesteld dat dit (onder voorwaarde) een elektrisch circuit kan vormen met de deurbelschakelaar als 'activeringsmechanisme'; bij gebruikmaking van het eveneens aangetroffen 9 meter lange snoer kan het lampje ook op enige afstand tot branden worden gebracht. Een dergelijk lampje kan - zoals hiervoor aangegeven - na verwijdering van het glas als ontsteker voor daarvoor geschikte (deflagrerende) explosieve ladingen worden gebruikt; die functie kan een dergelijk lampje echter niet hebben bij een lading op basis van ammoniumnitraat.

Het zich bij de inbeslaggenomen stukken bevindende 'elektrische klokje met alarmfunctie' (door de Technische Recherche omschreven als: "restanten (van een) reiswekker") zou - mits voorzien van een batterij met het juiste vermogen - de rol van activeringsmechanisme 'op termijn' voor een ontsteker kunnen spelen.

9.4.1.3 Ten aanzien van de onderzochte materialen heeft de getuige-deskundige De Bruyn in zijn rapport van 24 oktober 2005 (door hem ter terechtzitting bevestigd) - mede op basis van het onderzoek door de getuige-deskundige Van der Knijff - onder meer de navolgende conclusies geformuleerd:

"Het geheel aan aangetroffen materialen geeft aan dat vrijwel zeker getracht is een explosieve constructie te vervaardigen. Dat blijkt uit de combinatie van de volgende materialen:

1. het voorwerp met het gemodificeerde lampje in het gele, kunststof flesje [1.001]

2. het op kunstmest gelijkende product (de korrels uit materiaal [1.001](Hof: zijnde thans ook 3.005), dat gemengd is met een vluchtige koolwaterstofverbinding en

3. de elektrische schakeling met het kerstboomlampje [2.003], de gemodificeerde kerstboomlampjes [2.003] en het elektriciteitsdraad [2.002].

Een andere toepassing van deze materialen is ons niet bekend.

De aangetroffen materialen [1.001, 2.002 t/m 2.004] vormen tezamen geen deugdelijke explosieve constructie, omdat er geen explosieve lading aanwezig is en omdat er geen ontsteker aanwezig is die een ANFO-mengsel kan ontsteken."

Het hof neemt deze conclusie over en maakt die tot de zijne, waarbij het uitdrukkelijk vaststelt dat derhalve in tweeërlei opzicht sprake is van een samenstel van voorwerpen en stoffen, die niet een functionerende geïmproviseerde explosieve constructie oplevert. Bovendien moet worden vastgesteld dat de overige aangetroffen chemicaliën onmogelijk tot een andere conclusie kunnen leiden. Het hof stelt bovendien vast dat er geen enkele aanwijzing is dat de verdachte over enige deflagrerende explosieve lading beschikte, waarvoor het elektrische circuit met een gemodificeerd lampje zou kunnen dienen. Evenmin is gebleken van de aanwezigheid van (onderdelen of grondstoffen voor) een inleidende lading die een ANFO-mengsel tot ontsteking kan brengen.

9.4.2 Een tweede categorie voorwerpen wordt gevormd door de in de tenlastelegging genoemde zaken die hetzij als (onderdeel van een) wapen, hetzij als een in het kader van een te ondernemen aanslag nuttig hulpmiddel zouden kunnen worden beschouwd. Het gaat daarbij (in de nummering van de gewijzigde tenlastelegging) om

[8] een portofoon,

[9] twee patroonhouders (voor automatische vuurwapens)

[10] een geluiddemper (voor een automatisch wapen),

[11] een kogelwerend vest,

[12] steekwapen (s),

[13] op een (vuur)wapen gelijkende voorwerpen en

[14] een nacht-/restlichtkijker.

Op zichzelf kunnen steekwapens (waarvan - afgezien van de omschrijving op de lijst van inbeslaggenomen goederen als: 'dolk in schede - King Arthur' en 'dolk in foedraal - Stainless Steel - Commandodolk' - elke nadere omschrijving ontbreekt) als offensief wapen worden aangemerkt en - evenals de geluiddemper en de patroonhouders, indien tenminste het bijbehorende automatisch wapen eveneens beschikbaar is - op weg naar of als middel tot een aanslag te stade komen. Ook bij de portofoon (mits afgestemd op het communicatiemiddel dat bij een andere deelnemer in gebruik is), het kogelwerende vest en de restlichtkijker kan het hof zich een (nuttige) functie in het kader van een aanslag voorstellen, afhankelijk van de wijze waarop die zijn beslag zou moeten krijgen; bij het balletjespistool en het luchtdrukpistool schiet 's hofs fantasie echter te kort. Van alle zaken in deze categorie geldt echter dat hun betekenis - ook in onderling verband en samenhang bezien, alsook bezien in relatie met hetgeen hierna ten aanzien van de 'derde categorie' wordt vastgesteld - zodanig diffuus en onzeker is, dat het hof bij de beoordeling van de vraag of het onder 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht, aan de aanwezigheid van deze voorwerpen in de woning van de verdachte voorbij zal gaan.

9.4.3 Een derde categorie voorwerpen die bespreking behoeft, wordt gevormd door de in de gewijzigde tenlastelegging onder [1], [2], [3], en [4] genoemde informatiedragers.

In de slaapkamer van de verdachte zijn tijdens de doorzoeking op 30 juni 2004 aangetroffen de volgende, onder [1], [2] en [3] in de gewijzigde tenlastelegging opgesomde, informatiedragers:

A.

een A4-blad met de tekst 'defensie', met op de achterzijde de tekst "(nodig) auto silaa7 appels" een getekende schets/plattegrond met de aanduidingen 'parkeerplaats', 'hoge hek', 'bewakingshokje', 'deur', en 'bewaker ongewapend'

- 22 kleurenfoto's (afdrukdatum 29-mar-04).

Blijkens de stukken gaat het bij deze foto's en de plattegrond om de kazerne van het Korps Commando Troepen te Roosendaal en is de tekst op de getekende plattegrond hoogstwaarschijnlijk door de verdachte geschreven. C. Aidi, tolk en beëdigd vertaler Nederlands-Arabisch en Arabisch-Nederlands, door de rechter-commissaris als getuige gehoord, heeft verklaard dat het woord 'silaa7'

'wapen' betekent en niets anders kan betekenen dan 'wapen'.

B.

- een A4-blad met de tekst 'kerncentrale', met op de achterzijde de tekst "(nodig) silaa7 ladder van 2,5/3 m hoog auto grote tas"

- diverse van internet afkomstige A4-bladen met overzichtfoto's van kolencentrale, kerncentrale (printdatum 28-05-2004)

- een A4-blad waarop een plattegrond is getekend met de aanduiding van een beveiligingshokje en een tweetal hekken.

Blijkens de stukken gaat het bij de foto's om de Kerncentrale Borssele en is de tekst 'kerncentrale' mogelijk door de verdachte geschreven, terwijl op een van de internetprints een afdruk van de rechterduim van de verdachte voorkomt.

C.

- een A4-blad met de tekst 'AIVD', met op de achterzijde de tekst "(nodig) auto en tas (voor de hek)"

- een A4-blad met een tekening van een locatie met de straatnamen Oude Trambaan en Dr.V.D.Stamstraat een gedeelte van een commerciële uitgave van een stratenboekje, weergevende een gedeelte van de gemeente Leidschendam, waarbij een merkteken is gezet bij de Vlietweg

- twee A4-bladen waarop onder andere is geschetst een vierkant gearceerd vlak waar bankjes voor staan en waarop onder meer is aangetekend de werking van een 4 meter lang hek: "hek gaat elektrisch open en dicht, heeft pas nodig".

Blijkens de stukken moeten deze tekeningen/schetsen het AIVD-gebouw voorstellen, gevestigd aan de Dr.V.d.Stamstraat te Leidschendam. De tekst op het blad papier met o.a. de tekst 'Oude Trambaan' is hoogstwaarschijnlijk door de verdachte geschreven; hij is bovendien herkend als degene die op 7 juni 2004 's avonds voor het AIVD-gebouw aanwezig is geweest.

D.

- een A4-blad met de tekst '2e Kamer', met op de achterzijde de tekst '(nodig) auto'

- een A4-blad met daarop de tekst "Het Binnenhof is niet te bereiken, alles is door uit de grond stekende palen afgesloten" en onder de tekst 'Tweede Kamer' een getekende schets van een locatie, waarop palen zijn aangegeven

- diverse plattegronden van gedeelten van de binnenstad van Den Haag, waarop het binnenhofcomplex staat aangegeven, kennelijk deel uitmakend van een commerciële uitgave van een stratenboekje. De tekst op het blad papier met o.a. de tekst "Het Binnenhof is niet te bereiken" is hoogstwaarschijnlijk door de verdachte geschreven en op dit blad papier komt tevens een afdruk van de rechterduim van de verdachte voor.

E.

- een A4-blad met de tekst "Schiphol", met op de achterzijde de tekst "(nodig) auto tas 2 vesten"

- twee A4-bladen waarop een schets van een locatie met de tekst "aankomsthal 3" en de plaats van "draaideur", "winkel" en "glas", alsmede de maat van dat laatste

- een plattegrond van Schiphol met een daarop getekende pijl vanaf een ingang van Schiphol Plaza naar Departures 3.

F.

- een detailplattegrond van het centrum van Den Haag, onderdeel van een Falkplan-kaart van Den Haag, waarop een merkteken is gezet bij de locatie van het Ministerie van Defensie.

Bij de in de gewijzigde tenlastelegging onder [4] bedoelde informatiedragers gaat het blijkens het dossier om lijsten met adressen van filialen van de firma Welkoop/Boerenbond met routebeschrijvingen. Ook blijkt uit de stukken dat bij die firma's (onder andere) kunstmest te koop is.

9.5 Met betrekking tot de vraag met welke mogelijke intentie de verdachte de hiervoor besproken voorwerpen, stoffen en informatiedragers voorhanden heeft gehad, speelt zijn opstelling ten opzichte van extremistisch geweld een rol. Het hof heeft hierbij op het volgende acht geslagen:

- De verdachte heeft ter zitting van 31 oktober 2005 desgevraagd verklaard dat hij begin 2003 een reis naar Tsjetsjenië heeft ondernomen, doch daar niet is gearriveerd, dat het zou kunnen dat hij degene is die in schriftelijke weergave van een interview met Mo wordt aangeduid uit wiens mond is opgetekend dat de actie van 11 september 2001, waarbij 'twee vliegtuigjes' zich in de Twin Towers boorden, 'super rechtvaardig' was en dat hij, toen hij richting Tsjetsjenië ging, bereid was tot alles, ook vergelding, dat hij kan schieten en dat geweld een oplossing is.

- Op basis van zich in het dossier bevindende stukken met betrekking tot het bij de verdachte in gebruik zijnde telefoonnummer 06-[...], de omstandigheid dat verdachte heeft verklaard Jason W. via het internet te kennen en met name de chatsessies tussen 'Mujaheed' via [naam]@hotmail.com en 'A.s.zaterda' via [naam]@hotmail.com op 18 september 2003, tussen 'Mujaheed' via [naam]@hotmail.com en N.N. via [naam]@hotmailcom op 8 september en 2 oktober 2003 en een chatsessie op 4 oktober 2003, waaraan 'Mujaheed' via [naam]@hotmail.com deelnam, neemt het hof aan dat de verdachte toen een belangrijke rol speelde bij het ronselen en het beoordelen van de geschiktheid van personen voor training voor de jihad en de gewelddadige uitvoering daarvan.

- Op 8 september 2004 heeft de verdachte zich in een telefoongesprek tegenover zijn echtgenote met de woorden 'iets heel moois' uitgelaten over de televisiebeelden van de terroristische gijzeling in Beslan, waarbij vele dodelijke slachtoffers vielen.

- In de woning van de verdachte is aangetroffen de hoogstwaarschijnlijk door de verdachte geschreven tekst - voorzover hier van belang luidende -: "Als ik een zoon krijg dan moet hij op zijn 15e naar een trainingskamp gaan en daar blijven, Mijn kind zodra hij/zij kan denken en praten de Tawheed leren. Tawheed en Jihaad moet zijn/haar motto worden".

Afrondende beoordeling

9.6 Het hof dient thans te komen tot een kwalitatieve beoordeling van de hiervoor beschreven materialen, met het oog op de vraag of de gezamenlijkheid van die voorwerpen in samenhang met overige belastende informatie omtrent de verdachte tot het wettig en overtuigend bewijs leidt dat de verdachte zich aan strafbare voorbereiding van een aanslag heeft schuldig gemaakt. Alvorens die vraag te beantwoorden, acht het hof het aangewezen enkele kanttekeningen te maken en zijn visie op de strafbare voorbereiding te geven, voorzover voor de beoordeling van deze zaak van belang.

9.6.1 Zoals bekend, is de verdachte enkele weken geleden aangehouden op verdenking van een vergelijkbaar misdrijf. In de media is een verscheidenheid aan mededelingen gedaan over de kwalijke zaken waar de verdachte mee bezig zou zijn geweest. Het is tegen die achtergrond zaak dat het hof beklemtoont dat het in de thans aanhangige zaak uitsluitend heeft te oordelen over een feit dat thans ruim 16 maanden geleden zou zijn begaan. Het is evident dat daarbij meer recente zaken niet betrokken kunnen en mogen worden, hetgeen overigens ook door de advocaat-generaal in zijn requisitoir onderstreept is.

9.6.2 Tevens is het - in algemene zin - van belang om onder ogen te zien dat signaleringen van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst van actuele risico's voor de democratische rechtsorde en/of de veiligheid van de staat politie en justitie aanleiding kunnen geven om op te treden. Dat optreden vindt dan in de verdenking van ernstige misdrijven - samenhangend met de gesignaleerde risico's - zijn rechtvaardiging. Daarmee is echter geenszins ook gezegd dat tevens na onderzoek zal blijken dat daadwerkelijk sprake is geweest van dergelijke ernstige misdrijven en dat daarom ook bestraffing gerechtvaardigd is.

Daarom moet aanvaard worden dat onder omstandigheden optreden dat door de belangen gemoeid met de opsporing van ernstige misdrijven wordt gerechtvaardigd, er niet altijd toe zal (kunnen) leiden dat die vermeende ernstige misdrijven ook daadwerkelijk bestraft kunnen worden.

9.6.3 Ten aanzien van de algemene strekking van de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen, zoals die sedert 1 april 1994 in artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht haar beslag heeft gekregen, overweegt het hof - voorzover thans voor de beoordeling in deze zaak van belang - het navolgende.

Bij voorbereiding gaat het - evenals bij poging - om de strafbaarstelling van een 'onvolkomen delictsvorm'. Voor wat de poging betreft gaat het om handelen dat, als 'begin van uitvoering', "naar haar uiterlijke verschijningsvorm moet worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf": terwijl de dader er zijnerzijds wel alles aan deed om het delict te voltooien, is het delict door omstandigheden buiten hem om niet tot voltooiing gekomen. De wetgever heeft handelen op dat 'voorterrein' strafbaar gesteld op grond van het oordeel dat het gedrag dat aldus werd gesteld reeds zodanig laakbaar en - vanuit de te beschermen maatschapelijke belangen - gevaarzettend was, dat een strafsanctie gelegitimeerd is. Ook bij de strafbare voorbereiding, die op het 'voorterrein' verder verwijderd is van het voltooide misdrijf dan de poging, moet het gaan om handelen waarin de kwalijke bedoelingen van de dader zichtbaar worden: hij moet opzettelijk middelen vervaardigen of voorhanden hebben, die welbewust kennelijk zijn bestemd om het misdrijf te begaan waarop hij het oog heeft.

Bij de beantwoording van de vraag of van strafbare voorbereiding sprake is geweest, gaat het dus om de vraag wat de kennelijke bedoeling van de verdachte was, in samenhang met de aard van die voorwerpen. Het gaat bij dat laatste niet alleen om de vraag of een middel in abstracto enige bijdrage kan leveren tot het begaan van het misdrijf dat de verdachte op het oog heeft, maar ook om het reële belang dat het betreffende materiaal voor het plegen van het uiteindelijke misdrijf zal kunnen hebben en - daarmee - de concrete en/of acute gevaarzetting die van het vervaardigen of voorhanden hebben van dat materiaal uitgaat.

Het hof beoordeelt tegen deze achtergrond het handelen van de verdachte, zoals hem onder 2 is tenlastegelegd, als volgt.

9.6.4 Het hof heeft er op grond van het hierboven omtrent de intentie van de verdachte overwogene geen twijfel over dat de verdachte niet alleen sympathie koestert voor terroristische acties zoals (bom)aanslagen, maar dat hij door zijn bijdrage aan de werving van 'strijders' die sympathie ook handen en voeten geeft. Het oordeel over die gerichtheid op terrorisme wordt alleen maar verder versterkt doordat - naar het hof als vaststaand aanneemt - het de verdachte is geweest die heeft geprobeerd om een geïmproviseerd explosief mechanisme te vervaardigen. In zoverre bestaat bij het hof geen twijfel over de volle omvang van de terroristische intenties van de verdachte.

9.6.5 De strafrechtelijke beoordeling van die intenties dient echter plaats te vinden mede tegen de achtergrond van de materialen die de verdachte daartoe voorhanden had. Het hof heeft die voorwerpen, stoffen en informatiedragers (voor zover relevant geacht) hierboven beschreven en zal die thans beoordelen.

Het hof leidt uit de inbeslaggenomen plattegronden, foto's, schetsen en aantekeningen af dat de verdachte het gebouw van de AIVD en de kazerne van het Korps Commando Troepen heeft 'afgelegd' en daarvan aantekeningen (over de bij een actie benodigde materialen) heeft gemaakt; tevens heeft hij (op internet) de situatie bij de kerncentrale Borssele 'bekeken', alsmede die bij de gebouwen van de Tweede Kamer en het Binnenhof en bij Schiphol. Een en ander draagt naar 's hofs oordeel een nog zo primitief en oppervlakkig karakter, dat het hof het onmogelijk acht dat op basis van deze vergaand onvolkomen informatie een aanval op deze objecten met enige kans op succes zelfs maar in voorbereiding kan worden genomen.

De bevindingen ten aanzien van het eivormige gele flesje met kunstmestkorrels, lampje en bedrading, aangeduid als geïmproviseerde explosieve constructie, laten geen andere conclusie toe dan dat de constructie die de verdachte beoogde te vervaardigen (nog afgezien van het gebroken gloeidraadje) in tweeërlei fundamenteel opzicht niet zou kunnen werken: een verkeerde lading en een verkeerde ontsteker voor een dergelijke lading. Het hof stelt dan ook vast dat de verdachte blijkens het totaalbeeld van het inbeslaggenomen eivormige flesje nog op een kennelijk zeer onbeholpen wijze op zoek was naar wegen om een functionerende geïmproviseerde explosieve constructie te kunnen vervaardigen, bij welke zoektocht mogelijk de lijsten met adressen van winkels van de Boerenbond/Welkoop een rol hebben gespeeld. Dat ook 'restanten (van een) reiswekker' werden aangetroffen, die onder nadere voorwaarden mogelijkerwijs als tijdmechanisme zouden kunnen functioneren, doet aan de overallbeoordeling als ''onbeholpen' geenszins af.

9.6.6 Een en ander leidt tot de conclusie dat het hof niet twijfelt aan de terroristische intentie van de verdachte, maar dat hetgeen hij overeenkomstig de tenlastelegging in die sleutel heeft ondernomen om tot het (taalkundig gesproken) kennelijk voorbereiden van een actie met een geïmproviseerde explosieve constructie te komen, zich in een zodanig pril stadium bevond en zo onbeholpen en primitief was, dat daarvan géén reële dreiging (binnen afzienbare termijn) kón uitgaan. De verdachte stond in feite nagenoeg met lege handen. Onder die omstandigheden kan naar 's hofs oordeel niet gesproken worden van het vervaardigen of aanwezig hebben van voorwerpen, stoffen en gegevensdragers die kennelijk zijn bestemd tot voorbereiding van een aanslag zoals onder 2 tenlastegelegd, omdat die voorwerpen, stoffen en gegevensdragers die bestemming in objectieve zin redelijkerwijs niet kunnen hebben; zou men ondanks het ontbreken van die objectieve bestemming en de daarmee samenhangende gevaarzetting een verdachte tóch veroordelen, dan zou men hem ten gronde straffen voor zijn gedachten en intenties, hetgeen de wetgever juist uitdrukkelijk heeft willen uitsluiten.

9.7 De verdachte dient derhalve van het onder 2 tenlastegelegde te worden vrijgesproken."

5. Het cassatiemiddel stelt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste uitleg van de in de tenlastelegging voorkomende en aan artikel 46 lid 1 Sr ontleende woorden "kennelijk bestemd tot het begaan van het misdrijf". Omdat de bij verdachte aangetroffen voorwerpen et cetera in objectieve zin de door verdachte beoogde misdrijven niet zouden kunnen bevorderen of bewerkstelligen zou het hof, aldus de steller van het middel, hebben vrijgesproken. Aan de hand van de wetsgeschiedenis betoogt de steller van het middel dat de nadruk bij de strafbare voorbereidingshandelingen ligt bij de subjectieve component daarvan. Het hof heeft te zwaar het accent gelegd op de noodzaak van een objectieve gevaarlijkheid. Alleen wanneer de aangetroffen voorbereidingsmiddelen afzonderlijk of in combinatie met elkaar of met andere, eventueel nog te verwerven goederen, nooit geschikt zouden zijn om het beoogde criminele doel te verwezenlijken zou, aldus de steller van het middel, de objectieve component ontoereikend zijn. En dat heeft het hof niet vastgesteld. Het gaat erom of de aangetroffen voorbereidingsmiddelen, zowel in de ogen van verdachte als in de ogen van de gemiddelde rechtsgenoot, voor de verwezenlijking van de criminele intenties van de verdachte, een instrumentele functie konden hebben. Hoe gevaarlijker het doel is dat verdachte nastreeft, des te zwaarder de betekenis is van de criminele intentie van verdachte voor de strafbaarheid van de voorbereiding. De woorden "kennelijk bestemd tot het begaan van dat misdrijf" in artikel 46 lid 1 Sr dienen volgens de steller van het middel vanuit de wetsgeschiedenis bezien in deze zin te worden uitgelegd.

6. Een vrijspraak kan worden gecasseerd wanneer de motivering die daaraan ten grondslag ligt blijk geeft van een verkeerde uitleg van een begrip dat aan een rechtsregel is ontleend en in de tenlastelegging is opgenomen.(1) De steller van het middel betoogt dat de motivering van de door het hof gegeven vrijspraak van zo een verkeerde uitleg getuigt.

De door de feitenrechter voor een vrijspraak gegeven motivering kan in cassatie ook op haar begrijpelijkheid worden getoetst. Indien de feitenrechter op grond van de aan hem voorbehouden beslissing inzake de selectie en waardering van het voorhanden materiaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen behoeft dit oordeel - behoudens bijzondere gevallen, waarbij tegenwoordig te denken is aan het passeren van een onderbouwd standpunt van het OM - geen motivering en kan het in cassatie niet met vrucht worden bestreden.(2) Maar het middel houdt geen afzonderlijke klacht over de begrijpelijkheid van 's hofs oordeel in. Vandaar dat ik mij concentreer op de vraag of het hof inderdaad artikel 46 Sr wel juist heeft uitgelegd.

7. Het eerste lid van artikel 46 Sr luidt:

"Voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld is strafbaar, wanneer de dader opzettelijk voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen kennelijk bestemd tot het begaan van dat misdrijf verwerft, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of voorhanden heeft."

8.1. De centrale vraag in deze zaak lijkt mij te zijn of het hof aan de woorden "kennelijk bestemd tot het begaan van het misdrijf" een juiste invulling heeft gegeven door de eis te stellen dat die bestemming objectief dient te worden uitgelegd en dat in dat verband al sprake moet zijn van een concrete gevaarzetting. Om die vraag te beantwoorden wend ik mij eerst tot de wetsgeschiedenis.(3)

8.1.1. In de memorie van toelichting bij het op 16 september 1991 ingediende wetsvoorstel begint de minister met een bespreking van de ontwikkeling van het daderschapsbegrip. Hij wijst er op dat in het moderne strafrecht in een aantal gevallen het daderschapsbegrip wordt gehanteerd in het kader van de toerekening: is er sprake van een zodanig uiterlijk kenbare opstelling dat het redelijk is bijvoorbeeld een verboden toestand aan betrokkene toe te rekenen. De minister wijst onder meer op het verschijnsel der omissiedelicten, op het functioneel daderschap en op de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de rechtspersoon. Hij concludeert dat dergelijke vormen van strafbaarheid waarbij het daderschap is 'verintellectualiseerd' de vrijheid van het gedachtegoed niet aantasten ook al ligt de grond van de strafrechtelijke reactie veeleer in de innerlijke opstelling van de dader dan in zijn lichamelijke activiteit.(4) Het daderschap verwijdert zich aldus van de zuiver fysieke beweging die in 1881 aan de wetgever als strafbare gedraging voor ogen stond. De geleidelijke strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen als delicta sui generis past bij deze ontwikkeling.

Na een uitvoerige bespreking van de beweegredenen om voorbereidingshandelingen in het algemeen deel strafbaar te stellen wijst de minister de mogelijkheid af dit te bewerkstelligen door artikel 45 Sr verdergaand te subjectiveren, en wel door het begin van uitvoering te koppelen aan de uitvoering van het voornemen en niet aan die van het grondfeit zelf. Zo een wijziging zou breken met de in de rechtspraak en literatuur gevestigde heersende leer omtrent het begin van uitvoering en daarom een bron van rechtsonzekerheid zijn. Algemene strafbaarstelling van samenspanning komt ook niet in aanmerking omdat de grondgedachte van het Wetboek van strafrecht, niet de planning, maar de daad, daardoor in gevaar zou komen. Vandaar dat de minister koos voor een nieuwe inhoud van artikel 46 Sr.(5)

Uit deze verkennende rondgang langs de subjectieve pogingsleer en de samenspanning valt wel op te maken dat de minister zocht naar een subjectieve inslag voor de nieuw vorm te geven strafbare voorbereiding. Maar het nieuwe artikel 46 Sr zou toch sterk verbonden moeten zijn met het bestaande artikel 45 Sr. Het opzetvereiste zou voor beide onvolkomen delictsvormen op dezelfde wijze moet worden ingevuld en de bij poging gangbare onderscheiding tussen absoluut en relatief ondeugdelijk middel en object zou ook bruikbaar zijn bij de voorbereidingshandeling.(6)

Bij de bespreking van de voorwaarden waaraan voldaan moet zijn voor een strafbare voorbereiding merkt de minister het volgende op:

"Onder "voorwerpen" moeten zelfstandige zaken worden verstaan die, al of niet in gezamelijkheid beschouwd, kennelijk dienstig zijn aan een crimineel doel. Zij behoeven niet noodzakelijk reeds een kenbaar instrumenteel karakter te hebben op het moment dat de overheid tussenbeide komt. Denkbaar is dat daders, verspreid in hun onderling samenwerkingsverband, voorwerpen onder zich hebben die, na samenvoeging, het onstekingsmechanisme van een bom vormen. Men kan dan bezwaarlijk ieder voorwerp afzonderlijk reeds een instrumentele functie toedichten - het instrument bestaat pas na samenvoeging van de samenstellende onderdelen. Ik verwijs ter verdere illustratie naar de spoorbielzen, gebezigd door de bendeleden in de onder 4.a. weergegeven casus van de te Tilburg voorgenomen overval. Zolang de bielzen los van elkaar in de laadruimte van het busje liggen, hebben zij geen instrumentele functie. Die ontstaat pas, als zij door kettingen aan elkaar en aan het busje vastgemaakt, tot "ram" zijn geworden. Niettemin vormen zij tevoren al afzonderlijk de "voorwerpen" kennelijk bestemd tot het begaan van de overval in de zin van het voorgestelde artikel 46. De politie zal dus, indien die bestemming maar bewijsbaar is - en dit bewijs kan geleverd worden via het relaas van eerdere door de politie geobserveerde operaties waarbij de bielzen volgens het vaste scenario een ramfunctie kregen - al kunnen ingrijpen nog voor de bus tot rambus is getransformeerd."(7)

En:

"4.g. Kennelijkheid van de doelbestemming

De gebezigde middelen moeten kennelijk bestemd zijn tot het criminele doel. De misdadige bestemming moet voor de gemiddelde rechtsgenoot, gelet op de omstandigheden waaronder de middelen werden gebruikt en aangetroffen, in het oog springen. Het wederrechtelijkheidsgehalte van de verboden gedraging wordt uiteraard bij de voorbereidingshandeling ontleend aan het uiteindelijk voorgestelde doel en niet zoals bij het voltooide delict - aan het gevolg. Dit betekent dat de causaliteit die bij de poging en het volkomen delict zo'n grote rol speelt hier vrijwel buiten spel staat en dat haar functie wordt overgenomen door de finaliteit van de daad. Dit wordt in het voorstel dan ook tot uitdrukking gebracht."(8)

Ik leg de laatste zinnen van de minister aldus uit dat daarin tot uitdrukking wordt gebracht dat de strafbare voorbereiding eerder leunt op de subjectieve intentie dan op de objectieve gevaarlijkheid die met een strafbare poging al gegeven moet zijn.

In het voorlopig verslag vroegen verontruste leden van de Tweede Kamer zich af of het wetsvoorstel niet blijk gaf van een verschuiving van het daderstrafrecht naar een intentiestrafrecht.(9)

In de Memorie van antwoord diende de minister zijn criticasters uitgebreid van repliek. Strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen is nodig ook als op andere wijze de voorbereiding van een ernstig misdrijf strafrechtelijk zou kunnen worden aangepakt. Te denken is aan de voorbereiding om een overval te plegen, waartoe de daders in spe zich al vuurwapens hebben aangeschaft. Maar zo een aanpak via een breuklijn van het geheel doet geen recht aan de aard van de gevaarzetting in haar geheel gezien. Door het oog te houden op de achterliggende criminele intentie kan ingrijpen in een voorfase voorkomen dat de georganiseerde misdaad zich in een bepaalde branche verder ontwikkelt.(10) De minister vervolgt:

"Terecht wordt door velen gesteld: het middel mag niet erger zijn dan de kwaal. De bevoegdheid tot opsporing en vervolging moeten blijven voldoen aan eisen van rechtszekerheid. In deze memorie van antwoord wordt op verschillende plaatsen nog eens uitvoerig uiteengezet hoe zorgvuldig de wetgever de waarborgen tegen machtsmisbruik heeft ingebouwd. Een enkele verdenking is niet voldoende om in te grijpen; daarvoor is meer nodig. Dat "meer" is de aan de hand van feiten traceerbare samenwerking van criminele aard, die zich uit in handelingen ter voorbereiding van ernstige misdrijven. De organisatiegraad waarin dat feitelijk gebeurt is grond voor strafrechtelijk ingrijpen. Daarmee is de strafvordelijke bevoegdheid gegeven, maar ook geclausuleerd: het moet gaan om objectief vast te stellen handelen.

De delictsomschrijving van het voorgestelde art. 46 is zo gekozen, dat geheel uitgesloten is dat burgers, "die niets strafbaars in de zin hebben" onder de actieradius daarvan zouden kunnen vallen. De voorgestelde bepaling eist immers dat de dader "opzettelijk voorwerpen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen, kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van dat misdrijf" (dat wil zeggen: het misdrijf in voorbereiding) "verwerft, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of voorhanden heeft". Dat betekent, gelet op het feit dat de aanduiding van de schuldvorm geheel vooraan in de strafbaarstelling staat - ik moge de hier aan het woord zijnde leden wel verwijzen naar punt 4.d. van de memorie van toelichting - dat de voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid vereiste schuldvorm zeer zwaar is aangezet in het wetsvoorstel. De dader moet kennis dragen van het criminele doel van zijn handelen. Hij moet voorts weten, dat zijn daad zal uitmonden in een in vereniging begaan misdrijf.

Hij moet een daad hebben gesteld, waaruit die wetenschap af leidbaar is.

(...)

Het doel van het wetsvoorstel is, daden in het voorveld van delictsvoltooiing tegen te gaan. Het gaat om het creëren van een mogelijkheid van strafrechtelijke reactie tegen handelingen waarvan een aantoonbaar onaanvaardbaar risico voor de algemene rechtsorde uitgaat." (11)

Op bladzijde 5 van de memorie geeft de minister aan hoe het lex certa beginsel in het voorgestelde artikel 46 vorm krijgt: de voorbereidingsmiddelen zijn specifiek en uitputtend gegeven, het strafbare opzet nauwkeurig omschreven, geëist wordt dat het voorgenomen feit in vereniging zal worden begaan en de criminele eindbestemming van de gebezigde middelen moet kennelijk zijn. Het strafrecht als ultimum remedium blijft overeind en het voorstel kent een groot aantal objectieve delictsvoorwaarden voor strafbaarheid van de voorbereiding.

Interessant is ook de passage waarin de minister nogmaals uitlegt waarom hij niet heeft gekozen voor een herformulering van het "begin van uitvoering" in artikel 45 Sr in meer subjectieve richting. Aanknopingspunt voor deze uitleg is de opmerking van enige leden van de Tweede Kamer dat het ingediende wetsvoorstel een van de meest ingrijpende voorstellen tot wijziging van het Nederlandse strafrecht in de geschiedenis van het Wetboek van strafrecht zou zijn. De minister vindt dat te ver gaan. De wetgever heeft de redactie van artikel 45 Sr in 1881 zo geformuleerd dat zowel een subjectieve als een objectiverende uitleg mogelijk zou zijn. De Hoge Raad heeft al snel voor een objectiverende koers gekozen. Als nu de Hoge Raad van deze koers zou afwijken en de subjectieve pogingsleer zou gaan omhelzen zou het effect van zo een koerswijziging vele malen groter zijn dan het ingediende wetsvoorstel zal hebben.(12) De minister gaf overigens als zijn mening te kennen dat hij zo een verschuiving in de rechtspraak van de Hoge Raad niet zou willen bepleiten, en dat strafrechtelijke aansprakelijkheid voor iedere wilsopenbaring, gericht op het begaan van strafbare feiten te ver gaat. Voor de strafbare poging blijft een actuele gevaarzetting voor objectieve rechtsgoederen noodzakelijk.(13) Verschuiving van de strafbaarheid naar een voorfase is alleen te rechtvaardigen als het gaat om misdrijven van de ernstigere categorie. Daarom is niet gekozen voor een subjectieve formulering van de inhoud van artikel 45 Sr. Dat had overigens volgens de minister wel gekund, waartoe hij verwees naar de novelle Cort van der Linden, waarin strafbare poging er door wordt gekenmerkt dat de dader een handeling verricht met het oogmerk om daardoor tot de uitvoering van zijn opzet over te gaan. De minister vervolgt:

"Ik meen dat uit deze redactie ook meteen het bezwaar naar voren treedt dat verbonden is aan een wetstechnische subjectivering van de poging, ledere handeling die de vastheid van het achterliggend opzet tekent, leidt tot strafrechtelijke aansprakelijkheid. En dat, ongeacht het rechtsgoed, ongeacht de aard van de gedraging. Juist dat gaat mij te ver."

Daarom is volgens hem het ingediende wetsvoorstel niet zo baanbrekend als sommige leden van de Kamer aan de minister hebben voorgehouden. De redactie van het voorgestelde artikel 46 is aldus dat het bestaande leerstukken bijvoorbeeld die van het daderschap, van de poging, van de samenspanning onberoerd laat.(14)

Uit deze uitweidingen van de minister maak ik op dat een uitbreiding van de omvang van de strafbare poging door aan artikel 45 Sr een subjectieve invulling te geven haar doel voorbij zou schieten omdat artikel 45 Sr dan in de objectieve sfeer te weinig beperkingen aan de strafbaarheid zou stellen. Dat neemt niet weg, zo begrijp ik de minister, dat de subjectieve pogingsleer voor het subjectieve element van de te creëren strafbare voorbereiding wel goede diensten kan bewijzen.

Desgevraagd verklaarde de minister dat artikel 140 Sr in zijn optiek door een opeenstapeling van objectieve delictsvoorwaarden een te beperkt toepassingsgebied heeft waardoor daarnaast nog behoefte blijft bestaan aan een apart voorbereidingsdelict. Daarin moeten dan wel voldoende objectieve bestanddelen worden genoemd om te voorkomen dat het strafrecht tot intentiestrafrecht zou verworden. Anderzijds mogen weer niet zoveel objectieve eisen worden gesteld dat alleen excessieve vormen van collectieve voorbereiding onder de werkingssfeer van het artikel zouden vallen.(15)

Artikel 140 Sr heeft volgens de minister een sterke fysieke component, waarmee hij overigens niet zoveel moeite heeft. Hij vervolgt:

"Ook het voorliggend voorstel gaat ervan uit dat in de voorbereidingsfase sprake moet zijn van een zekere "veruiterlijking" van de achterliggende kwalijke wilsgerichtheid. Die veruiterlijking zal meestal neerkomen op de verwezenlijking van een onderdeel van de te voltooien gedraging. Dan zit ik al heel dicht bij het "aandeel leveren aan" waar ook de Hoge Raad op doelt in het kader van art. 140 Sr."(16)

Deze uitlatingen zouden steun kunnen bieden voor de opvatting dat artikel 46 Sr ook een zekere objectieve gevaarlijkheid van het handelen veronderstelt. Maar even verder laat de minister zich weer op een wijze uit die zeker anders te verstaan is:

"Ik gaf al in de memorie van toelichting aan, dat ik in art. 46 Sr als voorgesteld mede het oog heb op een kortstondig samendoen in de voorbereidingsfase, aantoonbaar gericht op het begaan van een ernstiger misdrijf. De bedoeling is mede, personen die zich aantoonbaar hebben verenigd in een plan om een misdrijf te begaan, onder de actieradius te brengen van de strafrechtelijke verbodsnorm. Dat wil zeggen: als de beoogde handeling overduidelijk gericht is tegen een in onze samenleving hooggeschat rechtsgoed. (...) De voorbereidingshandeling ontleent haar typische strafbaarheid aan de ernst van het feit, waarop het vaste, naar buiten tredende, voornemen van de dader is gericht."(17)

De minister geeft als voorbeeld waarin artikel 140 Sr tekort zou zijn geschoten de voorgenomen ontvoering van een zakenman. De politie was ervan op de hoogte gekomen dat een viertal mensen dat plan had opgevat. De woning van het beoogde slachtoffer is door de politie geobserveerd en er werden inderdaad verdachte auto's in de omgeving waargenomen. Het kenteken van een van de auto's leidde naar twee Joegoslaven die als zeer vuurwapengevaarlijk bekend stonden. Besloten is toen om een signaal te geven dat de politie van hun plan op de hoogte was en wel door een demonstratieve aanwezigheid van de politie bij de woning van het beoogde slachtoffer. Ook is een onderzoek in een woning ingesteld, waar de plannenmakers zijn aangetroffen in het bezit van een handgranaat, een riotgun, een vuistvuurwapen en enkele pruiken. De minister geeft aan dat artikel 140 Sr niet voor toepassing in aanmerking kwam. Hij geeft nog andere voorbeelden waarin eigenlijk alleen sprake is van voorbereiding van overvallen, maar wel gedragen door een vast voornemen.(18)

Met deze voorbeelden hoopt de minister te demonstreren dat artikel 140 Sr niet in de behoefte voorziet die het wetsvoorstel tracht te vervullen.

De rechtsgrond voor strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen ligt onmiskenbaar meer in de subjectieve sfeer dan bij het voltooide delict:

"Het Nederlandse strafrecht verplicht bijna nooit, ter vestiging van de aansprakelijkheid, naspeuringen te doen naar motieven, emoties en finale doelstellingen van daders. Maar bij de onvolkomen delictsvormen wel, omdat, wat ontbreekt aan objectieve bestanddelen bij de beredenering van de rechtsgrond van de strafrechtelijke reactie, min of meer gecompenseerd wordt door de subjectieve, die daarom ook zwaarder aangezet worden. De delictsfactoren werken hier om zo te zeggen als "communicerende vaten".

Bij de voorbereidingsdaad ligt de nadruk heel sterk op de "naar buiten getreden doelstelling". De wet moet dus die doelstelling inhoudelijk omschrijven. Ik koos daartoe de door de hier aan het woord zijnde leden geciteerde zinsnede."(19)

De intentie is volgens de minister de achtergrond waartegen het daadwerkelijk verrichte geïnterpreteerd zal moeten worden. De minister ging er daarbij ervan uit dat het bewijs van de intentie van de verdachte geen sinecure zou zijn. Anderzijds merkt hij op dat het opzet gericht moet zijn op het "kennelijk bestemd zijn tot het in vereniging begaan van het misdrijf" ongeacht of dat feitelijk "haalbaar" was of niet.(20)

Dat bij de strafbare voorbereiding de nadruk ligt op het subjectieve element klinkt ook door in de bespreking van enige ons omringende rechtsstelsels. Duidelijk blijkt dat daar volgens de minister geen behoefte bestaat aan een regeling zoals hier te lande voorgesteld, hetzij omdat de wet al voldoende subjectief getoonzet was, hetzij omdat de pogingsbepalingen subjectief werden uitgelegd. Deze nadruk op het subjectieve komt ook tot uitdrukking waar de minister ingaat op vragen van leden van de Tweede Kamer over de relatie tussen de strafbaarstelling en schendingen van het rechtsgevoel van de rechtsgenoten en bij hen bestaande gevoelens van onveiligheid. De minister antwoordt onder meer:

"Bij de strafbaarstelling van de voorbereidingshandeling speelt zeker mede een rol dat de rechtsgenoten aan de dader hebben bemerkt, dat hij tot het begaan van een ernstig misdrijf zeer goed in staat is en daartoe zelfs al aanstalten heeft gemaakt.

Hij is halverwege gestopt. Het feit, dat niets ondernomen wordt tegen iemand die van een dergelijke gezindheid heeft doen blijken, valt moeilijk te verwerken en verhoogt gevoelens van onveiligheid. Ik zou het bepaald niet juist achten dat enig criterium voor strafbaarstelling zou moeten zijn: concrete schade voor een bijzonder persoon of benadeling van de publieke kas.

Ik voeg hier andermaal aan toe, dat collectieve beduchtheid voor mogelijke gevaren - daarop hebben de hier aan het woord zijnde leden mede het oog - natuurlijk niet de doorslaggevende factor mag zijn bij de vraag of iets strafbaar moet zijn. Het strafbaar stellen moet, juist bij het verwerken van emotioneel beladen noties uit de samenleving, afstand weten te houden. In het voorliggende voorstel gebeurt dat bijvoorbeeld door een aantal drempels in te bouwen. Die beperken de aansprakelijkheden in de voorbereidingsfase. Zij beletten het systeem af te zakken naar "bestraffing van ideeën". "(21)

Het komt aan op de veruiterlijkte intentie. Doorslaggevend is de voorstelling van de dader. Het bestaan van de intentie zal wel op een of andere manier uit objectieve omstandigheden moeten blijken. De intentie zal objectiveerbaar moeten zijn, aan de dag moeten zijn getreden:(22)

"Maar indien men in verband van de voorbereidingshandeling toch spreekt van een "begin van uitvoering" dan bedoelt men: een begin van uitvoering van de voorbereidingsintentie. Dus: de verwezenlijking van een deel van die intentie, het "naar buiten treden ervan"."(23)

De objectivering van de misdadige intentie zal dus niet reeds gezocht kunnen worden in bijvoorbeeld enkel uitlatingen waaruit die criminele intentie kan blijken. De dader moet als het ware al zijn eerste stappen hebben gezet op het pad dat hem naar het beoogde doel moet voeren. In de Nota naar aanleiding van het eindverslag gaat de minister op dit punt nog in, waar hij aan de Kamer voorhoudt:

"Mede daarom ben ik in het voorgaande dieper ingegaan op het leerstuk van de "strafbare poging" ingevolge artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht. Terwijl het "begin van uitvoering" moet worden gereconstrueerd onafhankelijk van de achterliggende intentie van de dader -daarop komt de objectivistische rechtspraak ten slotte neer - zal dat bij de "voorbereidingsdaad" niet zo zijn. Hier zal de handeling moeten worden beschouwd als symptoom van de achterliggende criminele wilsgerichtheid. De daad moet de vastheid van het voornemen om tot een strafbaar feit te komen tekenen."(24)

Waar, kortom, het leerstuk van de strafbare poging door een objectieve uitleg van de woorden "begin van uitvoering" wordt gekenmerkt zal de strafbare voorbereiding aansluiting zoeken bij de subjectieve pogingsleer. Van een strafbaar stellen van intenties alleen is geen sprake omdat het voornemen uit objectieve omstandigheden moet kunnen blijken. Het voornemen moet door de dader als het ware waarneembaar zijn gemaakt voor de rechtsgenoten. Bovendien is de strafbaarheid van de voorbereidingshandeling aan voorwaarden gebonden, zoals daar zijn de ernst van het beoogde misdrijf en - indertijd - het gegeven dat het opzet van dader erop is gericht dat anderen bij dat misdrijf als mededaders of medeplichtigen zouden zijn betrokken.

8.1.2. De eis dat het voorbereide misdrijf in vereniging zou moeten worden begaan is bij de Wet van 20 december 2001, Stb. 675, vervallen. Deze wet vloeit voort uit de verplichtingen die het Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme, op 9 december 1999 te New York gesloten (Trb. 2000, 12), oplegt. Financiering van terroristische daden zou volgens de minister voor toepassing van artikel 46 Sr in aanmerking kunnen komen. Oorspronkelijk voorzag het ingediende voorstel niet in een wijziging van artikel 46 Sr. In het Verslag vroegen leden van de Tweede Kamer de minister of het Verdrag evenals artikel 46 Sr in dat geval verlangde dat de terroristische aanslag in vereniging zal worden begaan.(25) De minister antwoordde als volgt:

"Het Verdrag kent deze beperking inderdaad niet. Voorts behoeft bij financiering van een door een enkeling te plegen misdrijf niet per definitie sprake te zijn van deelneming aan een criminele organisatie. Denkbaar is dat door één persoon geld ingezameld wordt om een terroristische aanslag door een huurmoordenaar te laten uitvoeren. De regering heeft in de door de leden van de VVD-fractie gestelde vraag dan ook reden gezien op het onderhavige onderdeel een wijziging van artikel 46 Sr voor te stellen. Aangetekend zij daarbij nog dat het schrappen van de eis van het "in vereniging begaan" ook overigens een verbetering oplevert, omdat onvoldoende duidelijk is waarom voorbereiding van een door een enkeling uit te voeren misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar is gesteld als zozeer minder strafwaardig aangemerkt zou dienen te worden, dat toepassing van artikel 46 Sr is uitgesloten."(26)

Bij Nota van wijziging werden de woorden "in vereniging" in artikel 46 Sr geschrapt.(27) Tijdens de verdere behandeling van het voorstel is met geen woord meer gerept over deze wijziging.

8.1.3 Thans is wetsvoorstel 30164 aanhangig dat een verruiming van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven beoogt. Daartoe zal in artikel 46 Sr het woord "kennelijk" worden geschrapt.(28) De vraag is of de behandeling van dit voorstel aanknopingspunten biedt voor de uitleg van artikel 46 Sr, zoals dat thans nog luidt. Ik meen dat dit wel de bedoeling van de indiener van het voorstel is geweest.

De Memorie van toelichting bij het voorstel merkt op dat het woord "kennelijk" in artikel 46 Sr op verschillende wijzen kan worden uitgelegd. Sommigen zijn de mening toegedaan dat uit de aard van de voorwerpen de objectieve bestemming tot het criminele doel moet blijken, anderen leggen de nadruk op de criminele intentie van de dader. De minister vervolgt:

"De gepubliceerde jurisprudentie wijst erop dat de Hoge Raad geen hoge eisen stelt aan de "kennelijkheid" van de criminele bestemming. Zo gaat het in HR 17 september 2002, NJ 2002, 626, om het voorhanden hebben van een bivakmuts en/of een of meer gestolen auto's in verband met een voorbereide overval.

Tegen deze achtergrond wordt voorgesteld duidelijkheid te creëren door het bestanddeel "kennelijk" te schrappen. Daarmee wordt artikel 46 Sr ook beter afgestemd op de bijzondere strafbaarstelling van voorbereiding welke in artikel 96, tweede lid, onder 3°, Sr is omschreven. Deze duidelijkheid is onder meer van belang in verband met de strafbaarstelling van financiering van terroristische misdrijven. Van gelden die beschikbaar worden gehouden of gesteld voor de financiering van aanslagen zal niet gemakkelijk kunnen worden gesteld dat uit de aard van het voorwerp de objectieve bestemming tot het criminele doel blijkt. Geld dat voor een goed doel beschikbaar wordt gehouden ziet er niet anders uit dan geld dat beschikbaar wordt gehouden voor een aanslag. De subjectieve bestemming, het opzet van de dader, is toereikend voor strafbaarheid. Die eis van de subjectieve bestemming wordt thans en in de toekomst uitgedrukt door de formulering dat de dader opzettelijk voorwerpen bestemd tot het begaan van dat misdrijf voorhanden heeft."(29)

Leden van de Tweede Kamer vroegen om een verduidelijking. Duidelijk wordt wel dat de vragen die aan de minister worden gesteld niet losstaan van de onderhavige strafzaak. Zo merkten leden van de PvdA-fractie het volgende op:

"Belangrijker dan de constatering dat het begrip "kennelijk" in de rechtsliteratuur tot tegenstrijdige opvatting heeft geleid, achten de leden van de PvdA-fractie het antwoord op de vraag of de gestelde onduidelijkheid van het huidige artikel in de rechtspraktijk problemen heeft veroorzaakt. Zijn de regering bijvoorbeeld gevallen bekend waarin enkel die tegenstrijdige opvattingen over het bestanddeel "kennelijk" hebben geleid tot een vrijspraak? Zo ja, kan zo'n concrete casus worden beschreven. Zo neen, waarom dan dit voorstel? Deze leden zouden verder graag vernemen hoe de rechter de subjectieve intentie van de dader zou kunnen vaststellen. Bij gebreke van een verklaring van de verdachte of van een mededader op dat gebied, zal de rechter toch zijn toevlucht moeten nemen tot bijvoorbeeld een waardering van het handelen van de daders of van de aard van de voorwerpen, kortom tot een objectieve waardering, zo veronderstellen deze leden. Volgens de toelichting op de voorgestelde wijziging is de "subjectieve bestemming, het opzet van de dader" toereikend voor strafbaarheid ter zake van voorbereiding. Wat nu, indien het voorwerp in de voorstelling van de dader wel kan bijdragen tot het te bereiken resultaat, maar naar objectieve maatstaven daartoe geheel ongeschikt is? Bijvoorbeeld indien de dader voorwerpen voorhanden heeft waarmee hij een bom beoogt te fabriceren om daarmee een aanslag te plegen, maar die niet een deugdelijke, explosieve constructie kunnen opleveren. Zal zo een geval ook binnen het bereik van het voorgestelde artikel gaan vallen? "(30)

En op p. 28 van het Verslag is het volgende te lezen:

"De leden van de SP-fractie vragen aan de regering of het schrappen van het woord "kennelijk" uit artikel 46 verband houdt met de (gedeeltelijke) vrijspraak van Samir A. Voorts hebben zij de vraag of de regering van mening is dat deze verdachte mogelijk niet zou zijn vrijgesproken als toentertijd het woord "kennelijk" niet in dit artikel had gestaan. Had zij dit wenselijk gevonden? "

In de Nota naar aanleiding van het verslag herhaalde de minister zijn eerdere opmerkingen over het verschil in uitleg van de woorden "kennelijk bestemd" in de doctrine. Weer wijst hij op de rechtspraak van de Hoge Raad die zich lijkt aan te sluiten bij de subjectieve uitleg:

"Bij deze stand van zaken stel ik voor om duidelijkheid te scheppen door het bestanddeel "kennelijk" te schrappen. Deze duidelijkheid bestaat er aldus in, dat reeds uit de wettelijke delictsomschrijving zal blijken dat het bewijs van de criminele bestemming van het voorbereidingsmiddel tevens kan worden afgeleid uit het opzet van de voorbereider. Hierdoor wordt het misverstand weggenomen dat voor het voorbereidingsmiddel geldt dat de misdadige bestemming daarvan steeds zou moeten blijken uit de eigenschappen van dit middel.

Ik kan deze leden verder geruststellen dat de wijziging niet tot gevolg zal hebben dat de misdadige bestemming van een voorwerp in zijn geheel niet meer bewezen behoeft te worden. Het voorhanden hebben van alledaagse middelen - om het voorbeeld van deze leden aan te halen - levert pas een strafbare voorbereiding op als de verkeerde, criminele bestemming die de dader voor deze middelen heeft, kan worden bewezen. Voor het vereiste opzet en de vereiste bestemming geldt dat deze uit alle mogelijke bewijsmiddelen kunnen volgen (bijvoorbeeld het proces-verbaal van verhoor van de verdachte, een getuigenverklaring of een tapverslag). Daarbij kan overigens ook de aard van een alledaags voorwerp, zoals een mes, tezamen met een getuigenverklaring, voor het bewijs van de strafbare voorbereiding van belang zijn. Ik kan verder nog verduidelijken dat gedragingen die in de voorstelling van de dader bedoeld zijn als voorbereiding van een terroristisch misdrijf, maar die niet daadwerkelijk als voorbereiding van een dergelijk misdrijf kunnen worden beschouwd, niet onder artikel 46 Sr vallen. Wanneer derhalve het voorhanden hebben van een alledaags voorwerp feitelijk niet de voorbereiding van het terroristische misdrijf oplevert, zal de delictsomschrijving van artikel 46 Sr niet kunnen worden vervuld."(31)

En:

"De voorgestelde aanpassing strekt daarbij in de kern tot verduidelijking van de reikwijdte van artikel 46 Sr, zoals die uit rechtspraak van de Hoge Raad blijkt. In het algemene gedeelte van deze nota gaf ik dit ook al aan, in reactie op vragen van de leden van de VVD-fractie over de voorgestelde wijziging. De wezenlijke beperkingen van de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen die in artikel 46 Sr is opgenomen, zijn gelegen in de eis dat sprake moet zijn van voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, dat deze daarin moet bestaan dat de dader voorwerpen (etc.) bestemd tot het begaan van dat misdrijf verwerft (etc.), en ten slotte dat de dader opzet op die bestemming heeft. Vooral de opzeteis die in de formulering van artikel 46 Sr besloten ligt, behelst een cruciale inperking van de strafbaarheid. Dat de voorwerpen "kennelijk" bestemd moeten zijn tot dat misdrijf in die zin dat de misdadige bestemming in de eigenschappen van dat voorwerp besloten ligt, volgt niet uit de jurisprudentie.

De memorie van toelichting vermeldde reeds het arrest van de Hoge Raad van 17 september 2002, NJ 2002, 626, waarin het ging om het voorhanden hebben van een bivakmuts en/of een of meer gestolen auto's in verband met een voorbereide overval. In het licht van internationale verplichtingen tot strafbaarstelling op het terrein van het terrorisme, zoals die van artikel 2 van het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme (Trb. 2002, 12), zou een zo beperkte interpretatie van artikel 46 Sr ook problematisch zijn. Een verdragsconforme uitleg van het Nederlands strafrecht, oftewel een uitleg die impliceert dat Nederland aan zijn internationale verplichtingen op het terrein van de terrorismebestrijding voldoet, zou daardoor gevaar lopen. De voorgestelde wijziging verduidelijkt de reikwijdte van artikel 46 Sr, en voorkomt daarmee mogelijke misverstanden, ook inzake de implementatie van internationale verplichtingen tot strafbaarstelling in het Nederlandse recht.

Belangrijker dan de constatering dat het begrip "kennelijk" in de rechtsliteratuur tot tegenstrijdige opvatting heeft geleid, achtten de leden van de PvdA-fractie het antwoord op de vraag of de gestelde onduidelijkheid van het huidige artikel in de rechtspraktijk problemen heeft veroorzaakt. In verband hiermee stelden zij mij enkele vragen die ik als volgt beantwoord. Zoals uit het voorgaande volgt, vindt het onderhavige voorstel zijn grond niet in een wens, de reikwijdte van het artikel wezenlijk bij te stellen. De grond is gelegen in een wens tot verduidelijking van het geldend recht. Of in de praktijk ooit in een concreet geval tot een vrijspraak is gekomen bij gebrek aan bewijs van de kennelijkheid van de bestemming van een voorwerp, is mij niet bekend maar kan naar mijn mening ook niet doorslaggevend zijn. Het is de verantwoordelijkheid van de wetgever om voor de toekomst na te streven, dat de wet helder en duidelijk is. Dat geldt zeker op het terrein van terrorismebestrijding. Een vrijspraak van strafbare voorbereiding die slechts daarop gebaseerd zou zijn dat de misdadige bestemming van een voorwerp onvoldoende uit de eigenschappen van dat voorwerp zelf blijkt, terwijl tegelijkertijd die misdadige bestemming wel uit de verklaringen van de verdachte volgt, en het voorhanden hebben van het voorwerp ook daadwerkelijk als voorbereiding van dat misdrijf gezien kan worden omdat het voorwerp aan het realiseren van het misdrijf bij kan dragen, komt niet wenselijk voor. Inzake de subjectieve intentie van de dader geldt dat deze, zoals ook bij andere vormen van strafbare voorbereiding en, meer in het algemeen, andere misdrijven, uit alle mogelijke bewijsmiddelen kan volgen. Behalve aan een verklaring van de verdachte of de medeverdachte, afgelegd ter terechtzitting of in het voorbereidend onderzoek, kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een proces-verbaal van een telefoontap. Maar ook de aard van de voorwerpen kan, in combinatie met ander bewijsmateriaal, aan de overtuiging van de rechter bijdragen.

Volgens de toelichting op de voorgestelde wijziging is de "subjectieve bestemming, het opzet van de dader" toereikend voor strafbaarheid ter zake van voorbereiding. Wat nu, indien het voorwerp in de voorstelling van de dader wel kan bijdragen tot het te bereiken resultaat, maar naar objectieve maatstaven daartoe geheel ongeschikt is? Bijvoorbeeld indien de dader voorwerpen voorhanden heeft waarmee hij een bom beoogt te fabriceren om daarmee een aanslag te plegen, maar die niet een deugdelijke, explosieve constructie kunnen opleveren. Zal zo een geval ook binnen het bereik van het voorgestelde artikel gaan vallen? Graag stel ik deze leden in dit opzicht gerust: gedragingen die in de voorstelling van de dader bedoeld zijn als voorbereiding van een ernstig misdrijf, maar die niet daadwerkelijk als voorbereiding van zo'n misdrijf beschouwd kunnen worden, vallen thans niet onder artikel 46 Sr en zullen daar ook na de voorgestelde aanpassing niet onder vallen. Dat volgt uit de constructie van artikel 46 Sr. De eerste eis die dat artikel stelt, is dat sprake is van voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld. Wanneer gedragingen worden verricht die bedoeld zijn als voorbereiding van zo'n ernstig misdrijf, maar die feitelijk niet een dergelijke voorbereiding opleveren, is deze eis niet vervuld. Strafbaarheid kan eerst intreden, zo volgt uit de tekst van artikel 46 Sr, aangepast als voorgesteld, als de bewezen verklaarde gedragingen voorbereiding van een ernstig misdrijf opleveren, en bovendien de vorm aannemen van het opzettelijk voorwerpen (etc.) bestemd tot het begaan van dat misdrijf verwerven (etc.)."(32)

En:

"De vraag van de leden van de SP-fractie of het schrappen van het bestanddeel "kennelijk" uit artikel 46 Sr verband houdt met de (gedeeltelijke) vrijspraak van Samir A. kan ik ontkennend beantwoorden. Zoals ik hierboven en in de memorie van toelichting heb uiteengezet, stel ik de aanpassing voor ter bevordering van maximale duidelijkheid. In de literatuur bestaan als gezegd verschillende opvattingen over de wijze waarop het begrip "kennelijk" in artikel 46 Sr dient te worden uitgelegd. Rechtspraak van de Hoge Raad tendeert in de richting van de verkondigde zienswijze dat aan de "kennelijkheid" van de criminele bestemming geen hoge eisen behoeven te worden gesteld. In het licht hiervan is het gewenst duidelijkheid en zekerheid te verschaffen over de uitleg van deze strafbaarstelling." (33)

Niet geheel onverwacht nam de Tweede Kamer de gelegenheid van de mondelinge behandeling te baat om aan de minister nadere uitleg te vragen. Het kamerlid Van Fessem bijvoorbeeld meende dat nog steeds onduidelijkheid bestond over de toepasbaarheid van het leerstuk van de ondeugdelijke poging op artikel 46 Sr en verzocht de minister om opheldering.(34)

De minister beantwoordt de vragen in een brief aan de Tweede Kamer. Hij herhaalt daarin dat het schrappen van het woord "kennelijk" de strekking heeft de inhoud van artikel 46 Sr te verduidelijken. De bestaande omschrijving suggereert dat het karakter van het voorwerp doorslaggevend is. Maar dat kan niet worden volgehouden. Wanneer geld wordt ingezameld met het oog op het plegen van terroristische aanslagen volgt de bestemming van dat geld ook niet uit zijn karakter. Volgens de minister is uit de rechtspraak van de Hoge Raad af te leiden dat veeleer de bedoeling van de dader bepalend is voor de bestemming van de voorwerpen. De voorgestelde wijziging van artikel 46 Sr wil de wet met die rechtspraak doen sporen.(35)

Op de vraag van de heer Van Fessem antwoordde de minister:

"In antwoord daarop kan ik aangeven dat gedragingen die in de voorstelling van de dader bedoeld zijn als voorbereiding van een ernstig misdrijf, maar die niet feitelijk voorbereiding van een misdrijf opleveren, niet onder artikel 46 Sr vallen. Ik voeg daar evenwel aan toe dat in artikel 96, tweede lid, Sr een ruimere strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen is opgenomen dan in artikel 46 Sr. Bij ernstige terroristische misdrijven is die strafbaarstelling van toepassing. Bij gelegenheid van de Wet terroristische misdrijven is de reikwijdte van deze strafbaarstelling verder verduidelijkt doordat ten gevolge van een amendement van de heer Van Fessem de strafuitsluitingsgrond van het derde lid is geschrapt. In artikel 96 Sr neemt het voorhanden hebben van voorwerpen een veel minder centrale plaats in. Reeds het zich of anderen gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van het misdrijf trachten te verschaffen brengt de betrokkene binnen de grenzen van het strafrecht.

Met het voorgaande hoop ik ook antwoord te hebben gegeven op de vraag van de heer Van Fessem in hoeverre het leerstuk van de ondeugdelijke poging kan worden overgeplaatst naar de voorbereidingshandelingen. Een uitgebreidere uiteenzetting acht ik niet aangewezen. Een strafzaak waarin deze vraag aan de orde is, loopt nog, en ik wil niet de verdenking op me laden de uitkomst daarvan te willen beïnvloeden. Ik vertrouw hier op begrip van de kant van de heer Van Fessem.

Het antwoord op de vraag van de heer Wolfsen of iemand strafbaar is wanneer hij denkt een bom te hebben gemaakt, terwijl die niet kan ontploffen, ligt besloten in het voorgaande. Denkbeelden van betrokkene over de mogelijkheden van voorwerpen waarmee hij een misdrijf meent voor te bereiden zijn niet doorslaggevend. Van belang is of het voorhanden hebben van die voorwerpen kan worden gezien als strafbare voorbereiding. Het is niet mijn bedoeling de reikwijdte van het bestaande artikel 46 Sr wezenlijk bij te stellen. De aanpassing vindt zijn grond in de wenselijkheid van verduidelijking." (36)

De oorspronkelijke bedoeling van het voorstel om het woord "kennelijk" uit artikel 46 Sr te verwijderen is erin gelegen te voorkomen dat de actieradius van het artikel wordt beperkt tot die gevallen waarin de criminele bestemming van het voorwerp, de stof et cetera aan dat voorwerp zelf kleeft, zoals bij vuurwapens, handboeien enzovoorts. Dat is de verduidelijking die werd beoogd. Ook de aanwezigheid of aanschaf van "neutrale" voorwerpen kan onder artikel 46 Sr vallen. Denk inderdaad aan geld of een snelle auto, bestemd om na een aanslag de politie voor te blijven. 'Voorbereidingsvoorwerpen' zijn niet beperkt tot die voorwerpen die reeds op het eerste gezicht onmiddellijk aan een ernstig misdrijf doen denken. Dat betekent dat de intentie van een verdachte aan normale voorwerpen de status van voorbereidingsvoorwerpen kan verlenen. Aldus wordt recht gedaan aan de oorspronkelijke gedachte van de wetgever dat bij de strafbare voorbereiding de intentie en de objectieve uitdrukking daarvan communicerende vaten zijn. De vaagheid van de ene component kan door de kracht van de andere worden gecompenseerd. Bij de strafbare poging ligt het anders omdat daar het begin van uitvoering vanouds als afzonderlijk, objectief element wordt beschouwd, in zekere zin los van het opzet van de verdachte. Het opzet van de dader moet wel gericht zijn op de uitvoering van het misdrijf, maar kan een onvolmaakt begin van uitvoering niet helen.

Het streven van de minister om een verduidelijking aan te brengen in de inhoud van artikel 46 Sr en wel door het schrappen van het woord "kennelijk" lijkt mij wel geslaagd. Maar de discussie die het jongste wetsvoorstel heeft losgemaakt draagt overigens niet bij tot een verheldering van het leerstuk van de strafbare voorbereiding en meer bepaald niet tot een beantwoording van de vraag hoe subjectief de strafbare voorbereiding moet zijn en hoe het leerstuk der ondeugdelijkheid moet worden ingevuld.(37) De Memorie van toelichting bij voorstel 30164 acht de subjectieve bestemming, het opzet van de dader, nog doorslaggevend voor strafbaarheid. Maar elders verklaart de minister dat het opzet niet doorslaggevend is en dat er sprake moet zijn van een daadwerkelijke voorbereiding. Er is geen sprake van strafbare voorbereiding indien een voorwerp, in tegenstelling tot wat de dader denkt, geheel ongeschikt is om het beoogde resultaat te bereiken. Aldus lijkt de minister het leerstuk van de ondeugdelijke poging rechtstreeks en zonder enige aanpassing van toepassing te achten bij de strafbare voorbereiding en aldus een objectivering te willen aanbrengen die op gespannen voet lijkt te staan met de eerder beleden subjectieve nadruk.

8.1.4. De wetsgeschiedenis die artikel 46 Sr het licht heeft doen zien getuigt van een subjectieve benadering van het vraagstuk van de ondeugdelijke voorbereiding. Dat acht ik wel begrijpelijk. De strafbare voorbereidingshandeling ligt verder van het voltooid misdrijf af dan de strafbare poging. De objectieve gang van zaken die tot een voltooid misdrijf moet leiden is bij de voorbereiding langer en onzekerder dan bij de strafbare poging. Als de omschrijving van de objectieve kenmerken van de strafbare poging al aan een zekere onbestemdheid moet lijden vanwege de afstand tot het voltooide misdrijf(38) dan geldt zulks nog sterker voor de strafbare voorbereiding.(39) Daarom heeft de wetgever gemeend in art. 46 Sr een sterk accent te moeten leggen bij de subjectieve component, zij het dat deze zich moet hebben veruiterlijkt. Als het vaste voornemen van verdachte zich heeft veruiterlijkt, naar buiten is getreden, is al snel aan de wettelijke eisen voldaan. Immers, ook als het opzet van de dader was gericht op het begaan van een misdrijf dat feitelijk niet "haalbaar" was, waaronder mij ook de situatie te begrijpen lijkt dat de middelen, die in de voorstelling van verdachte dienstbaar zouden moeten zijn aan het begaan van het misdrijf, in werkelijkheid daarvoor ongeschikt blijken, zou aan de voorwaarden van artikel 46 Sr kunnen zijn voldaan. Dit brengt mij bij de vraag of inderdaad het leerstuk der ondeugdelijkheid één op één van de strafbare poging is toe te passen op de strafbare voorbereiding.

8.2. Het komt mij voor dat de ondeugdelijkheid van de strafbare voorbereiding iets anders dient te worden ingevuld dan de ondeugdelijkheid van het begin van uitvoering, gelet op de onzekerheid waarmee de voorbereiding nog is behept, omdat deze onzekerheid in de objectieve sfeer deels door een sterke gebleken intentie van de dader kan worden gecompenseerd. Als de objectieve geschiktheid van de door de dader gekozen middelen niet op voorhand duidelijk is zal de subjectieve nadruk in de voorbereiding de doorslag kunnen geven. Voorts liggen er door de afstand tussen de voorbereiding en het voltooid misdrijf nog meer mogelijkheden open dan wanneer de verdachte al in een stadium van uitvoering van het misdrijf is beland. Verdachte heeft nog meer keuze- en correctiemogelijkheden. Hij kan leren van tegenslagen en zijn plannen nog aanpassen. Zeker de verdachte met een sterke criminele intentie zal zich niet uit het veld laten slaan.

Wel zijn poging en voorbereiding in zoverre volgens mij op elkaar betrokken dat van een zekere aansluiting sprake moet zijn.(40) Zij liggen in elkaars verlengde in de richting van hetzelfde misdrijf.(41) Zij zijn de stations langs de lijn die de verdachte naar het voltooid misdrijf zal brengen. Zo een aansluiting vergt dat de criteria waaraan moet worden getoetst of er sprake is van een strafbare voorbereiding, in de kern genomen in de pas moeten lopen met de maatstaven die gelden voor de strafbare poging, zij het dat, zoals gezegd, in het eerste geval het accent subjectiever kan worden gelegd dan in het andere. Als voor de strafbare poging de indruk die de gedraging van verdachte maakt op de redelijke rechtsgenoot belangrijk is lijkt het mij niet gewenst voor de strafbare voorbereiding uitsluitend beslissend te laten zijn welk gevaar naar het oordeel van de achteraf onderzoekende wetenschapper het handelen van verdachte in zich bergde. Een deugdelijke poging, met bepaalde middelen ondernomen, zal nooit ondeugdelijk voorbereid kunnen worden met dezelfde componenten. Of andersom hetzelfde geldt - dat een ondeugdelijke poging niet kan worden voorafgegaan door een deugdelijke voorbereiding - lijkt mij niet helemaal zo zeker. De subjectieve component boet immers aan belang in bij het verlaten van het terrein van de voorbereiding en het betreden door de dader van het gebied der poging. Wat kan overblijven is een objectieve component die in de voorbereidingsfase is opgekrikt door de sterke intentie van de dader, maar die nog geen begin van uitvoering behoeft op te leveren, omdat hij, verlaten door de subjectieve component, (alsnog) als absoluut ondeugdelijk moet worden gekwalificeerd. Maar ik vermoed dat deze mogelijkheid waar een deugdelijke voorbereiding wordt opgevolgd door een ondeugdelijke poging maar binnen zeer kleine marges mogelijk is.

Gelet op mijn stelling dat een deugdelijke poging niet kan berusten op een ondeugdelijke voorbereiding ligt het meer voor de hand de vraag te stellen wanneer we van een absoluut ondeugdelijke poging kunnen spreken om vandaaruit te trachten de absoluut ondeugdelijke voorbereiding te benaderen met inachtneming van het daar passende subjectieve accent, dan om de absoluut ondeugdelijke voorbereiding als een op zichzelfstaand fenomeen te bestuderen. Daarbij speelt een rol dat de ondeugdelijke poging een vertrouwdere figuur in ons strafrecht is dan de vrijwel onbekende ondeugdelijk voorbereiding.

8.3.1. Het begin van uitvoering vormt in de rechtspraak de achtergrond voor de beantwoording van de vraag of een gedraging absoluut of relatief ondeugdelijk is. In het laatste geval zal er nog sprake zijn van een begin van uitvoering, in het eerste niet. Zoals bekend wordt het begin van uitvoering de laatste decennia in de sleutel gezet van de 'uiterlijke verschijningsvorm'.(42) Als een beroep op absoluut ondeugdelijke poging wordt gedaan zal de Hoge Raad ook deze omschrijving hanteren.(43)

8.3.2. De litteratuur biedt grofweg hetzelfde beeld. Verschillende schrijvers laten zich uit over de invloed van de 'Eindruckstheorie' op de grens tussen de absoluut en relatief ondeugdelijke poging. De Hullu schrijft bijvoorbeeld dat de waarde van het leerstuk van de absoluut ondeugdelijke poging, welke geen begin van uitvoering oplevert, is gemarginaliseerd.(44) De formulering die de Hoge Raad aan het begin van uitvoering geeft - naar uiterlijke verschijningsvorm gericht op voltooiing van het misdrijf - draagt daaraan bij. Het schieten op een lijk, vroeger als het klassieke voorbeeld van een absoluut ondeugdelijke poging gezien,(45) kan volgens de Eindruckstheorie zeer wel een begin van uitvoering zijn.

Remmelink schrijft dat voor het leerstuk van de ondeugdelijke poging alleen de objecten en middelen interessant zijn. Bij de relatief ondeugdelijke, strafrechtelijk relevante, poging zijn toevallige omstandigheden verantwoordelijk voor het uitblijven van voltooiing van het misdrijf.(46) Remmelink vervolgt dat de Hoge Raad nog hecht aan de objectieve leer en dat de rechtspraak van de Raad de neiging vertoont om voor de beoordeling van de deugdelijkheid van de poging ook te kijken naar "de gehele door de verdachte opgezette criminele onderneming". Dan kan ook met een absoluut ondeugdelijk middel ter vergiftiging als poedersuiker een pogingsdaad worden verricht die zelf niet als ondeugdelijk is te kwalificeren. Zoiets is volgens Remmelink ook gevaarzettend, en ook de rechtsgemeenschap zal door het aan het licht komen van een dergelijk crimineel gebeuren geschokt zijn.(47)

Ook Kelk acht de indruk die het handelen maakt van belang voor het beantwoorden van de vraag of er van een absoluut ondeugdelijke poging sprake is of niet. Het onderscheid tussen de absoluut en de relatief ondeugdelijk poging noemt hij "soms nogal willekeurig". Daarom zal volgens deze auteur het rechtsgevoel, de indruk van de rechtsorde omtrent het gevaar dat van de gedraging valt te verwachten nogal eens bepalend zijn. Hij haalt Van Hattum aan die ten aanzien van de poging tot diefstal van geld uit een lade die leeg blijkt te zijn opmerkt dat de aantasting van het rechtsgoed nu wel kan zijn mislukt, maar gemakkelijk opnieuw kan worden ondernomen.(48) Ik proef hier een zekere neiging om bij de waardering van het handelen van de verdachte toch subjectieve elementen te betrekken, zoals de vastbeslotenheid het voornemen uit te voeren. In ieder geval blijkt dat belangrijke actuele schrijvers afstand nemen van de opvatting dat enkel het actuele gevaar van de afzonderlijke daad van voorbereiding beslissend is voor de kwalificatie tot begin van uitvoering.

8.4.1. Bij art. 46 Sr is de zinsnede 'kennelijk bestemd tot het begaan van dat misdrijf' de arena voor de strijd over de grens tussen de absoluut en de relatief ondeugdelijke voorbereiding. Met betrekking tot het 'kennelijk bestemd' in art. 46 Sr heeft de Hoge Raad al eens beslist dat de intentie van verdachte en de indruk die de aanwezigheid van de voorwerpen maakt bij de beoordeling kunnen worden betrokken(49):

"3.6.Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof die voorwerpen indien al niet afzonderlijk dan toch in hun gezamenlijkheid beoordeeld op hun uiterlijke verschijningsvorm, op het daarvan gemaakte gebruik en op het misdadige doel dat de verdachte en zijn mededader met het gebruik van die voorwerpen voor ogen hadden. In het licht van vorenweergegeven wetsgeschiedenis getuigt 's Hofs oordeel dat die voorwerpen aldus "kennelijk bestemd" waren tot het in vereniging begaan van de beoogde misdrijven niet van een onjuiste rechtsopvatting omtrent dat begrip in art. 46 (oud) Sr. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd."

Ook in een ander arrest meen ik een subjectieve inslag in de uitleg van art. 46 Sr te kunnen ontwaren. Het betreft de zaak waarin iemand een handgeschreven brief met de aanhef "Algemene Informatie", waarin onder meer methoden worden beschreven om een geldtransportauto te overvallen, voorhanden had. Het ging in deze zaak om de vraag of het voorhanden hebben van de brief nog wel kennelijk bestemd was tot het begaan van overvallen. De Hoge Raad overwoog(50):

"3.5. In aanmerking genomen dat voor wat betreft het handelen en het opzet van de verdachte uit de gebezigde bewijsmiddelen niet meer kan worden afgeleid dan dat de verdachte de desbetreffende brief heeft ontvangen, gelezen en vervolgens gedurende ongeveer twee maanden in zijn bezit heeft gehouden, is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Uit de bewijsmiddelen kan immers niet worden afgeleid dat bedoeld voorhanden hebben strekte ter voorbereiding van enig feit als in de bewezenverklaring bedoeld, op het begaan waarvan het opzet van de verdachte was gericht."

Aan de objectieve strekking van de brief kan geen twijfel hebben bestaan.(51) Het mankeerde hier aan de subjectieve strekking om een misdrijf, waarop het opzet van verdachte gericht zou moeten zijn, met behulp van die brief voor te bereiden.

De rechtspraak van de Hoge Raad biedt dus mijns inziens zeker aanwijzingen dat bij de uitleg van art. 46 Sr de intentie van verdachte en de indruk die zijn handelen maakt voordat het tot een begin van uitvoering is gekomen mogen worden betrokken.

8.4.2. In de literatuur hebben verschillene auteurs zich uitgelaten over de vraag naar de subjectieve inslag van art. 46 Sr en de betekenis voor die bepaling van het onderscheid tussen absoluut en relatief ondeugdelijke poging.

Strijards, toch zeker een authentieke bron, legt de nadruk op de kenbaarheid van de intentie als aansprakelijkheidsgrond bij de voorbereidingshandeling.(52) Een primair verschil tussen poging en voorbereiding is dat de eerste een objectief begin van uitvoering verlangt terwijl de strafbaarheid van de voorbereiding berust op een objectiveerbare vaste wilsgerichtheid.(53) Strijards erkent dat het onderscheid tussen absoluut en relatief ondeugdelijk middel of object niet alleen voor de poging van belang is maar ook voor de voorbereiding. Als een absoluut ondeugdelijke poging straffeloos moet blijven dan geldt dat zeker ook voor het mindere, de absoluut ondeugdelijke voorbereiding.(54) Als de middelen waarvan de voorbereider zich wil bedienen nooit tot voltooiing van het misdrijf zouden kunnen leiden heeft de mogelijkheid van een voltooid misdrijf niet bestaan. Een middel dat absoluut niet kan leiden tot voltooiing van het misdrijf is daartoe ook niet kennelijk bestemd.(55) Strijards wijst er wel op dat het woord "kennelijk" in art. 46 Sr duidt op een zekere objectivering, maar de beoordeling van de deugdelijkheid van middel of object hangt af van de variabelen die men bij zijn oordeel betrekt. Strijards schrijft ook dat het voorbereidingsmiddel al klaar moet zijn op het moment van de strafbare voorbereiding of in ieder geval in zijn samenstellende delen ter beschikking moet zijn en gebruiksgereed moet kunnen zijn op het moment van het misdrijf. Op het moment van de voorbereiding moet het middel objectief zijn instrumentele functie al hebben of kunnen hebben. Die instrumentele functie kan niet los van de intentie van de dader worden vastgesteld.(56) Het gaat erom waartoe een voorwerp in de ogen van verdachte zal moeten dienen, niet waartoe zo een voorwerp in het algemeen gebruikt zou kunnen worden.(57) Wel heeft de bestemming ook een objectieve kant: het middel moet de voltooiing van het misdrijf kunnen teweegbrengen. Ook moet de strekking van het middel voor derden kenbaar zijn op het moment van het handelen van de voorbereider, waarbij ook altijd de achteraf gebleken intentie van de voorbereider betrokken moet worden.(58)

De Hullu is minder stellig, maar erkent dat bij de strafbare voorbereiding de intentie van dader nu eenmaal centraal staat en dat daarom voor het bewijs van de kennelijke bestemming mee mag tellen wat over de intentie bekend is.(59) Wel bepleit hij compensatie in de subjectieve sfeer. Voorwaardelijk opzet zou onvoldoende moeten zijn. Het ware beter als artikel 46 Sr oogmerk zou verlangen.(60)

De Hullu verwijst in een voetnoot naar een bijdrage in het NJB van 2005 van de hand van mr. E. van Sliedrecht getiteld 'Samir A. en strafbare voorbereiding'. Zij plaatst een vraagteken bij het zonder meer overhevelen van het leerstuk van de ondeugdelijke poging naar het terrein van strafbare voorbereiding. In dat verband wijst zij erop dat de strafbare voorbereiding verder van een voltooid misdrijf afligt dan de strafbare poging. Tegen een analoge toepassing van het leerstuk heeft zij geen bezwaar maar zij stelt wel voor op het terrein van de strafbare voorbereiding strenge eisen stellen aan de absolute ondeugdelijkheid. Ter compensatie zou de opzeteis strikt moeten worden geïnterpreteerd.(61)

Een vergelijking tussen pogingsjurisprudentie en art. 46 Sr maakt ook Rozemond. Hij ziet een sterke gelijkenis tussen de 'uiterlijke verschijningsvorm' bij het begin van uitvoering en de uitleg in de wetsgeschiedenis van de 'kennelijkheid' van de bestemming in art. 46 Sr.(62) Hij meent dat uit het Cito-arrest twee factoren kunnen blijken die het onderscheid kunnen maken tussen de strafbare poging en de strafbare voorbereiding. Allereerst verlangt art. 45 Sr volgens de Hoge Raad een geobjectiveerde gerichtheid. Ten tweede moet die gerichtheid al concreet gevaarzettend zijn.(63) Alleen de tweede factor staat volgens de auteur bij art. 46 Sr buitenspel.(64) Ik begrijp Rozemond aldus dat enkel een afspraak of intentie gecombineerd met het voorhanden hebben van 'neutrale' voorwerpen nog geen strafbare voorbereiding oplevert.(65) De intentie moet wel uit de gedragingen kunnen worden afgeleid, maar behoeft zich nog niet in een vergaande mate van concretisering te bevinden.(66)

Smith daarentegen legt de nadruk op een objectieve benadering. Als de intentie van de dader de bestemming mede zou kunnen bepalen zouden bestemming en opzet samenvallen. Zo een subjectieve opstelling zou de wetgever niet gewild hebben. Evenmin past zo een subjectieve lezing bij het streven van de wetgever om aansluiting te zoeken bij de regeling van de poging. De bestemming moet dus kunnen blijken uit uiterlijk waarneembare omstandigheden.(67) Elders schrijft deze auteur dat een objectieve voorbereidingsleer een 'contradictio in terminis' lijkt te zijn. De betekenis van de objectieve waarneembare gedragingen kan men immers niet los zien van de intenties van de dader. Maar toch bepleit hij een objectivering en wel in die zin dat gedragingen die objectief gezien volstrekt onschuldig zijn buiten de werking van art. 46 Sr zouden moeten vallen.(68) Ook hij hecht waarde aan de perceptie van de gemiddelde rechtsgenoot, maar wil daarbij geen rekening houden met de intentie van de dader of met hetgeen in het opsporingsonderzoek bijvoorbeeld via observaties of telefoontaps bekend is geworden.(69) Smith wordt bijgevallen door Gritter en Sikkema.(70)

De opvatting van Osinga is sterk objectief getoonzet. Hij bepleit vanuit zijn uitleg van de wetsgeschiedenis een objectieve interpretatie die verlangt dat van de voorbereiding direct gevaar uitgaat voor een te beschermen rechtsgoed.(71)

8.4.3. Zie ik goed dan tekent zich een heersende stroming af die - bij de een wat meer en duidelijker dan de ander - de intentie van de verdachte en de indruk die het handelen maakt, betrekt bij de vraag of dat handelen kennelijk bestemd is tot het begaan van het misdrijf. Wat betreft de laatste factor zou aansluiting gezocht kunnen worden bij het leerstuk van de strafbare poging, dat voor de bepaling of er een begin van uitvoering is zich orienteert op de uiterlijke verschijningsvorm.

9. Wat betreft de aansluiting van de strafbare poging op de strafbare voorbereiding moge ik ter illustratie een voorbeeld geven, dat op de onderhavige zaak is geïnspireerd. Een persoon wil een ander van het leven beroven en schaft zich daartoe een vuurwapen en munitie aan. Hij zoekt de ander op, trekt het geladen wapen, haalt de trekker over, maar moet constateren dat het wapen weigert. Een wapendeskundige onderzoekt het wapen en de munitie en komt tot de conclusie dat de munitie wel ín maar niet bíj het wapen past, omdat de hamer van het wapen onvoldoende slagkracht heeft om munitie van dit type te doen ontsteken. Ik vermoed dat er weinig rechters in Nederland zijn die het gedrag van verdachte niet als 'naar uiterlijke verschijningsvorm gericht op het misdrijf moord' zouden kwalificeren. Er zou geen absoluut ondeugdelijke, maar slechts een relatief ondeugdelijke poging zijn. Als eerder zou zijn ingegrepen en bij een doorzoeking in verdachtes woning wapen en munitie los van elkaar, maar in dezelfde kast zouden zijn aangetroffen, en als daarna verdachte een gave bekentenis zou afleggen over zijn criminele intentie, zou aan de hand van deskundigenonderzoek de conclusie getrokken moeten worden dat met dít wapen die munitie nooit afgevuurd zou kunnen worden. Verdachte dácht wel in staat te zijn tot de moord zoals gepland, maar in werkelijkheid ging er van die aanwezigheid van wapen en munitie in het bereik van een persoon met een dergelijk misdadig plan geen dreiging uit. Als die constatering tot het oordeel zou voeren dat het wapen en de munitie niet kennelijk bestemd waren tot het begaan van de moord zou dit, met in het achterhoofd het antwoord op de vraag naar de deugdelijkheid van de poging, tot de conclusie leiden dat een ondeugdelijke voorbereiding zich toch tot een strafbare poging kan ontwikkelen zonder dat de dader wijziging in zijn plannen aanbrengt. Zoals hiervoor uiteengezet ben ik de mening toegedaan dat zo een verhouding niet klopt.

10. Het hof heeft zich in deze zaak volgens mij van de heersende opvatting verwijderd. Het heeft onder nr. 9.4.1 e.v. in zijn arrest de 'uiterlijke verschijningsvorm' geen rol van betekenis toegekend en zich enkel verlaten op wat deskundigen achteraf over de mogelijkheden van de bij verdachte aangetroffen al dan niet samengestelde voorwerpen hebben verklaard en dát bepalend geacht voor de objectieve bestemming van de inbeslaggenomen voorwerpen. Het hof had zich echter dienen te richten op de indruk die die voorwerpen, afzonderlijk of in hun onderlinge samenhang met de voorwerpen die het hof als tweede en derde categorie heeft bestempeld, op de redelijke rechtsgenoot zouden kunnen maken. Uit de beschrijvingen die het hof heeft gegeven van de voorwerpen is mijns inziens op te maken dat het tot de vrijspraak is kunnen komen door dit aspect buiten beschouwing te laten. Dat getuigt van een uitleg van het 'kennelijk bestemd' zijn die niet de heersende is, en niet enkel van een verkeerde toepassing van een juist criterium. Ware alleen het laatste het geval dan zou het cassatieberoep verworpen moeten worden, omdat daarover in cassatie niet wordt geklaagd.

Ook heeft het hof de kennelijke bedoeling van verdachte in samenhang met de aard van de aangetroffen voorwerpen als een geïsoleerd gegeven beschouwd, zonder aandacht te schenken aan de in de wetsgeschiedenis geaccepteerde mogelijkheid dat de criminele intentie van een verdachte een gebrek in de objectieve component van een voorbereiding kan compenseren.

Naar mijn mening geven de overwegingen van het hof blijk van een onjuiste uitleg van art. 46 Sr.

11. In de schriftuur van tegenspraak wordt het standpunt gehuldigd dat het bij art. 46 Sr gaat om de daadwerkelijke bijdrage die de voorbereidingsmiddelen kunnen leveren aan het beoogde misdrijf. Hiervoor heb ik uiteengezet dat in mijn opvatting de indruk die het handelen van een verdachte maakt op de redelijke rechtsgenoot beslissend dient te zijn, ook als deskundigen achteraf verklaren dat de middelen die een verdachte voorhanden had nooit iets zouden kunnen betekenen en dat verdachte daarom in feite met lege handen stond. Ik begrijp het cassatiemiddel van de Advocaat-Generaal aldus dat het hof een verkeerde, want te beperkte maatstaf heeft aangelegd. De maatstaf die de Advocaat-Generaal zelf voorstaat wordt m.i. terecht door de tegenspreker gekapitteld omdat ook die uitgaat van een volstrekt objectieve beoordeling achteraf, terwijl de maatstaf juist ontleend dient te worden aan de indruk die het handelen maakt. De feitelijke vaststellingen van het hof waarop de schriftuur van tegenspraak zich beroept hebben zich gebaseerd op de verslagen van de deskundigen en hiervoor heb ik aangevoerd dat deze orientatie blijk geeft van een mijns inziens verkeerde uitleg van art. 46 Sr.

12. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voorzover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 HR 18 mei 2004, LJN AO4054; HR 29 maart 2005, LJN AS4663; HR 12 april 2005, LJN AS5866.

2 HR 4 mei 2004, LJN AO5061; HR 14 december 2004, LJN AR4901; HR 26 oktober 2004, LJN AR2190.

3 Voor de achtergrond van de totstandkoming van art. 46 Sr zie men M. Rutgers, Strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen, 1992, p. 40 e.v.

4 Kamerstukken II 1990/91, 22268, nr. 3, p. 5.

5 Kamerstukken II 1990/91, 22268, nr. 3, p. 12.

6 Kamerstukken II 1990/91, 22268, nr. 3, p. 13.

7 Kamerstukken II 1990/91, 22268, nr. 3, p. 16.

8 Kamerstukken II 1990/91, 22268, nr. 3, p. 18.

9 Kamerstukken II 1991/92, 22268, nr. 4, p. 4. Niet alle leden dachten er overigens zo over. Andere leden zagen wel in dat er sprake was van vestiging van aansprakelijkheid in de voorfase, maar dat behoefde volgens hen nog niet betekenen dat er sprake was van een systeembreuk, mits de strafbare voorbereiding wordt gekenmerkt door een aantal objectieve en objectiveerbare bestanddelen (t.a.p., p. 8).

10 Kamerstukken II 1991/92, 22268, nr. 5, p. 2.

11 Kamerstukken II 1991/92, 22268, nr. 5, p. 3/4.

12 Kamerstukken II 1991/92, 22268, nr. 5, p. 6.

13 Ook Rutgers ziet bezwaren tegen subjectivering van de poging, maar dan vanuit het lex-certabeginsel. De band met het uiteindelijk beoogde misdrijf zou worden losgelaten waardoor de rechter teveel vrijheid zou krijgen bij het vaststellen van het begin van uitvoering (Strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen, p. 78 e.v.). Maar het lex-certabeginsel wordt naar mijn mening geen geweld aangedaan indien de strafbaar te stellen voorbereidingshandelingen met voldoende precisie worden omschreven. Het standpunt van de minister lijkt mij in zoverre niet op gespannnen voet met de rechtszekerheid te staan. Waar het dan uiteindelijk om gaat is of zo een strafbaarstelling noodzakelijk is.

14 Kamerstukken II 1991/92, 22268, nr. 5, p. 7.

15 Kamerstukken II 1991/92, 22268, nr. 5, p. 13.

16 Kamerstukken II 1991/92, 22268, nr. 5, p. 14.

17 Kamerstukken II 1991/92, 22268, nr. 5, p. 15.

18 Kamerstukken II 1991/92, 22268, nr. 5, p. 16.

19 De minister doelt hier op het onderdeel "kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van het misdrijf". Zie Kamerstukken II 1991/92, 22268, nr. 5, p. 19.

20 Kamerstukken II 1991/92, 22268, nr. 5, p. 20.

21 Kamerstukken II 1991/92, 22268, nr. 5, p. 24. Zie tevens Kamerstukken II 1992/93, 22258, nr. 7, p. 6. Daar legt de minister weer de nadruk op de vastheid van het voornemen om tot voltooiing van een ernstig misdrijf te komen en op de onvolkomenheid van een strafrecht dat zich tevredenstellen met het kapotmaken van een zaak, waarin verdachten dan een generale repetitie kunnen zien.

22 Kamerstukken II 1991/92, 22268, nr. 5, p. 26. Zie ook Handelingen II 91-6824, rk en 91-6826 mk en Kamerstukken I 1993/94, 22268, nr. 124a, p. 1.

23 Kamerstukken II 1991/92, 22268, nr. 5, p. 27.

24 Kamerstukken II 1992/93, 22258, nr. 7, p. 14.

25 Kamerstukken II 2001/02, 28031, nr. 4, p. 2.

26 Kamerstukken II 2001/02, 28031, nr. 5, p. 4.

27 Kamerstukken II 2001/02, 28031, nr. 6. Zie over deze wijziging Peter Smith, Strafbare voorbereiding, p. 229 e.v. De auteur wijst er op dat het onderdeel 'in vereniging' aanvankelijk was bedoeld om de reikwijdte van art. 46 Sr via een objectieve voorwaarde binnen de perken te houden.

28 Zie voor dit onderdeel van het voorstel E. Gritter en E. Sikkema, Bestemming onbekend, in DD 2006, p.277 e.v.

29 Kamerstukken II 2004/05, 30164, nr. 3, p. 49.

30 Kamerstukken II 2005/06, 30164, nr. 6, p. 27.

31 Kamerstukken II 2005/06, 30164, nr. 7, p. 11.

32 T.a.p. p. 55 e.v.

33 T.a.p. p. 57.

34 Handelingen II 56-3671.

35 Kamerstukken II 2005/06, 30164, nr. 12, p. 1.

36 T.a.p. p. 2.

37 Idem E. Gritter en E. Sikkema, Bestemming onbekend, p. 295.

38 Prof. N. Keijzer, Strafbaarheid van voorbereidingshandelingen, p. 19.

39 Mr. G.A.M. Strijards, Strafbare voorbereidingshandelingen, p. 50.

40 Zie ook HR 14 april 1997, nr. 104.043, waarin de Hoge Raad eigenhandig een bewezenverklaring die door het hof als poging was gekwalificeerd, tot een strafbare voorbereiding bestempelde en in zoverre het bestreden arrest verbeterde.

41 Buruma beschrijft deze aansluiting aldus: "De door de voorbereidingshandeling beoogde verandering moet niet alleen te duiden zijn als voortvloeisel van de wil (of het opzet) van de verdachte maar ook als redelijkerwijs te beredeneren begin van de causale keten die bij het (desgewenst te voorkomen) voorbereide delict uitkomt." in 'De gedraging als element van het strafbare feit', DD 2006, 58, p. 817.

42 HR 24 oktober 1978, NJ 1979, 52 m.nt. Van Veen; HR 6 maart 1979, NJ 1979, 296; HR 8 december 1987, NJ 1988, 896; HR 8 december 1992, NJ 1993, 321; HR 2 oktober 2001, NJ 2002, 187.

43 HR 17 maart 1987, NJ 1988, 166; HR 23 juni 1987, NJ 1988, 420.

44 Mr. J. de Hullu, Materieel strafrecht, 3e druk, p.375.

45 Zie HR 28 december 1864, W. 2663, waarin visstropers zich beriepen op de ondeugdelijkheid van hun poging om zalm te stelen omdat de fuiken die zij lichtten leeg bleken te zijn. De Hoge Raad overwoog dat de volledige uitvoering van hun opzet was mislukt, "niet omdat er onmogelijkheid bestond dat er visch in de fuiken aanwezig was, maar alleen omdat geheel toevallig op het oogenblik , dat de fuiken geligt werden, de te stelen visch zich niet bevond op de plaats waar de daders zich hadden voorgesteld en zich voorstellen konden dien aan te treffen. Daarom was er verschil "met den aanslag op het leven van eenen reeds overledene".

46 HSR, 15e druk, p. 402.

47 HSR, p. 404.

48 Prof. mr. C. Kelk, Studieboek materieel strafrecht, 2e druk, p. 326 e.v.

49 HR 18 november 2003, LJN AJ0517.

50 HR 17 februari 2004, NJ 2004, 400 m.nt. Reijntjes.

51 Aldus ook Reijntjes in zijn noot onder het arrest en de conclusie van mijn ambtgenoot mr. Jörg onder 14. Zie ook E. Gritter en E. Sikkema, Bestemming onbekend, p. 286 e.v.

52 Strijards, Strafbare voorbereidingshandelingen, p. 14, 41, 115.

53 Strijards, Strafbare voorbereidingshandelingen, p.19.

54 Strijards, Strafbare voorbereidingshandelingen, p. 31 e.v.

55 Strijards, Strafbare voorbereidingshandelingen, p. 32.

56 Strijards, Strafbare voorbereidingshandelingen, p. 119.

57 Strijards, Strafbare voorbereidingshandelingen, p. 120, p. 121, p. 125.

58 Strijards, Strafbare voorbereidingshandelingen, p. 136. Ook Remmelink legt de kennelijke bestemming aldus uit dat de bestemming onder de gegeven omstandigheden de gemiddelde rechtsgenoot moet opvallen, maar laat er zich niet over uit of ook de intentie van de verdachte bij de vaststelling van die bestemming dient te worden betrokken; HSR 15e druk, p.415.

59 Mr. J. de Hullu, Materieel strafrecht, 3e druk, p. 389.

60 De Hullu, Materieel strafrecht, p. 390.

61 Elies van Sliedrecht, Samir A. en strafbare voorbereiding, NJB 2005, p. 2371 e.v.

62 K. Rozemond, De algemene strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen in het licht van de pogingsjurisprudentie van de Hoge Raad, in DD 1994, p. 653.

63 Rozemond, t.a.p., p. 658.

64 Rozemond, t.a.p., p. 668.

65 Rozemond, t.a.p., p. 670.

66 Rozemond, t.a.p., p. 673.

67 Smith, Strafbare voorbereiding, p. 47 e.v. Volgens mij onderschat de auteur hier de betekenis van het woord 'kennelijk' in art. 46 Sr. Dat de intentie van de verdachte van belang is voor de uitleg van de kennelijke bestemming wil immers nog niet zeggen dat bestemming en opzet gaan samenvallen, omdat de bestemming 'kennelijk' moet zijn, d.w.z. in het oog springend voor een redelijke derde.

68 Smith, Strafbare voorbereiding, p. 197.

69 Smith, Strafbare voorbereiding, p. 202 e.v. Zie ook p. 206 en 207.

70 E. Gritter en E. Sikkema, Bestemming onbekend, p. 279 e.v.

71 Mr. P. Osinga, Artikel 46 Wetboek van Strafrecht, een gewenste interpretatie (I), Advocatenblad 1995, p. 234.