Home

Hoge Raad, 18-11-2003, AJ0517 AO0454, 00219/03

Hoge Raad, 18-11-2003, AJ0517 AO0454, 00219/03

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 november 2003
Datum publicatie
20 november 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AJ0517
Formele relaties
Zaaknummer
00219/03
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 46, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-03-2023 tot 01-10-2025] art. 344, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-03-2023 tot 01-10-2025] art. 360

Inhoudsindicatie

1. Strafbare voorbereidingshandelingen ex art. 46 (oud) Sr. Het voorhanden hebben van een gezamenlijkheid van voorwerpen kennelijk bestemd tot het begaan van een misdrijf als bedoeld in art. 46 (oud) Sr. 2. Motiveringsplicht art. 360, eerste lid, Sv. Weergave in bewijsmiddelen van anoniem bij de politie binnengekomen informatie gebruikt als inleiding, niet als bewijs van het tenlastegelegde.

Uitspraak

18 november 2003

Strafkamer

nr. 00219/03

EW/DAT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 mei 2002, nummer 20/002023-01, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, ten tijde van betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Schie" te Rotterdam.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 3 september 2001 - de verdachte ter zake van 1. en 2. "medeplegen van voorbereiding van diefstal, voorafgegaan of vergezeld of gevolgd van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, meermalen gepleegd en/of medeplegen van voorbereiding van afpersing, meermalen gepleegd", 3. "deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 4. "diefstal, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" en 5. "poging tot diefstal, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij de Coöperatieve Rabobank Vianen-Meerkerk U.A. toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld en de benadeelde partijen Coöperatieve Rabobank Kapelle-Wemeldinge U.A. en Coöperatieve Rabobank Zuidwesthoek U.A. niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen, behoudens ten aanzien van de bewezenverklaring onder 3, 4 en 5, en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel klaagt onder meer erover dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd aangezien daaruit niet kan volgen dat de in de bewezenverklaring genoemde voorwerpen kennelijk bestemd waren tot het plegen van de voorbereide misdrijven.

3.2. Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte onder 1. en 2. tenlastgelegd dat:

"1.

hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 september 2000 tot 03 januari 2001 te Streefkerk en/of te Heteren en/of te Weerselo en/of te Blaricum en/of te Ameide en/of te Rotterdam en/of te Breda, in elk geval in Nederland, te zamen en in vereniging met (een) ander(en) ter voorbereiding van een misdrijf, te weten diefstal met geweldpleging (art. 312 WvSr) en/of afpersing (art. 317 WvSr) bij de RABObank en/of ABN-AMRObank te Streefkerk en/of te Heteren en/of te Weerselo en/of te Blaricum en/of te Ameide, opzettelijk

- inbrekersgereedschap heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of

- (valse) kentekenplaten heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of

- scanners en/of portofoons heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of

- tape heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of

- (een) vuurwapen(s) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of

- (een) auto('s) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of

- (vervolgens) met die auto('s) naar die bank is gereden en/of

- (vervolgens) met die auto('s) rond die bank is gereden en/of

- in de directe nabijheid van die bank heeft staan wachten en/of staan kijken en/of

- op het (platte) dak van het bankgbouw is geklommen en/of (vervolgens) daar de situatie heeft bekeken en/of

- (een) (draaiende) videocamera heeft verworven en/of heeft vervaardigd en/of heeft voorhanden gehad en/of

- (vervolgens) in de directe nabijheid van die bank aldaar die videocamera heeft weggelegd, teneinde met die videocamera de openingsprocedure van die bank op te nemen,

- videobeelden van de openingsprocedure(s) van (een) bank(en) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft vervaardigd, kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van die misdrijven;

2.

hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 september 2000 tot 03 januari 2001 te Blaricum en/of te Lexmond en/of te Zegveld en/of te Rotterdam en/of te Dordrecht, in elk geval in Nederland, te zamen en in vereniging met (een) ander(en) ter voorbereiding van een misdrijf, te weten diefstal met geweldpleging (art. 312 WvSr) en/of afpersing (art. 317 WvSr) bij de ABN-AMRObank en/of de RABObank te Blaricum en/of te Lexmond en/of te Zegveld, opzettelijk

- (valse) kentekenplaten heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of

- scanners en/of portofoons heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of

- tape heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of

- (een) vuurwapen(s) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of

- (een) auto('s) (ford transit) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of

- (vervolgens) met die auto('s) naar die bank is gereden en/of

- (vervolgens) met die auto('s) rond die bank is gereden en/of

- in de directe nabijheid van die bank heeft staan wachten en/of staan kijken, kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van die misdrijven;"

3.3. Ten laste van de verdachte is - kort gezegd en zakelijk weergegeven - bewezenverklaard dat hij samen met anderen bankovervallen heeft voorbereid en dat hij daartoe opzettelijk "inbrekersgereedschap, valse kentekenplaten, scanners en/of portofoons, tape, een vuurwapen, auto's, een videocamera en video-opnamen van de openingsprocedures" voorhanden had, welke voorwerpen kennelijk bestemd waren tot het begaan van die misdrijven.

3.4. De tenlastelegging is voor wat betreft de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten toegesneden op art. 46 (oud) Sr. Daarom moeten de in de tenlastelegging voorkomende en bewezenverklaarde woorden "kennelijk bestemd" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel.

3.5. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot art. 46 (oud) Sr houdt onder meer het volgende in:

"De gebezigde middelen moeten kennelijk bestemd zijn tot het criminele doel. De misdadige bestemming moet voor de gemiddelde rechtsgenoot, gelet op de omstandigheden waaronder de middelen werden gebruikt en aangetroffen, in het oog springen. Het wederrechtelijkheidsgehalte van de verboden gedraging wordt uiteraard bij de voorbereidingshandeling ontleend aan het uiteindelijk voorgestelde doel en niet zoals bij het voltooide delict - aan het gevolg. Dit betekent dat de causaliteit die bij de poging en het volkomen delict zo'n grote rol speelt hier vrijwel buiten spel staat en dat haar functie wordt overgenomen door de finaliteit van de daad."

Alsmede:

"Onder "voorwerpen" moeten zelfstandige zaken worden verstaan die, al of niet in gezamenlijkheid beschouwd, kennelijk dienstig zijn aan een crimineel doel. Zij behoeven niet noodzakelijk reeds een kenbaar instrumenteel karakter te hebben op het moment dat de overheid tussenbeide komt."

(Kamerstukken II, 1990-1991, 22 268, nr. 3, blz. 16 en 18)

3.6. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof die voorwerpen indien al niet afzonderlijk dan toch in hun gezamenlijkheid beoordeeld op hun uiterlijke verschijningsvorm, op het daarvan gemaakte gebruik en op het misdadige doel dat de verdachte en zijn mededader met het gebruik van die voorwerpen voor ogen hadden. In het licht van vorenweergegeven wetsgeschiedenis getuigt 's Hofs oordeel dat die voorwerpen aldus "kennelijk bestemd" waren tot het in vereniging begaan van de beoogde misdrijven niet van een onjuiste rechtsopvatting omtrent dat begrip in art. 46 (oud) Sr. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.

3.7. Het middel faalt.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel richt zich tegen het gebruik voor het bewijs van een proces-verbaal van politie inhoudende de verklaring van personen wier identiteit niet blijkt. Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof art. 344, derde lid, (oud) Sv en art. 360, eerste lid, Sv niet heeft nageleefd.

4.2. In de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv heeft het Hof als bewijsmiddel 1 gebezigd een proces-verbaal van Politie Midden en West Brabant, Divisie Recherche, Unit Inlichtingen CID, nr: 127-2000, van 22 mei 2000, in de wettelijke vorm op ambtsbelofte opgemaakt door de verbalisant J. Enders, inhoudende:

"In de periode van eind 1999 en begin 2000 werd van meerdere informanten de informatie ontvangen over:

[medeverdachte 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,

[medeverdachte 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.

De informatie hield in:

Dat er een groepje personen is dat zich bezighoudt met overvallen op banken. De werkwijze is dat men voor de overval een gat in het dak maakt en vervolgens de kleinste van de groep er doorheen laat zakken. Hierna wacht men totdat het personeel van de bank 's morgens binnenkomt en wordt vervolgens de overval gepleegd.

De samenstelling van het groepje is ten tijde van de overval wisselend. Tijdens de overval zijn zij in het bezit van vuurwapens. De leden van dit groepje zijn onder andere [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 4] en een persoon die op zijn rechterarm getatoëerd is met de letter O.J. [Medeverdachte 1] heeft zelf [zich erover] uitgelaten dat hij in het verleden meerdere van deze overvallen heeft gepleegd.

Deze informatie werd op 16 mei 2000 verstrekt aan het RCID Zeeland. Alvorens bovenstaande informatie beschikbaar te hebben gesteld, heb ik mij een oordeel gevormd betreffende de betrouwbaarheid van de informatie. De mij bekende achtergrond van de bron(nen), in samenhang met de door de bron(nen) aangedragen gegevens, hebben mij tot de conclusie gebracht dat de informatie als betrouwbaar kan worden aangemerkt."

4.3. In de aanvulling op het verkorte arrest heeft het Hof onder 'Overweging omtrent het bewijs', voorzover hier van belang, het volgende overwogen:

"Zoals blijkt uit het - hierboven onder 1 opgenomen bewijsmiddel (...) is er bij de politie informatie binnengekomen over onder meer [medeverdachte 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970 en [medeverdachte 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970. Deze informatie hield kortweg in dat deze twee personen deel uitmaakten van een groep die gewapende overvallen pleegde.

Naar aanleiding hiervan is een onderzoek door de politie opgestart, waarin ook [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962 en [medeverdachte 3], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, als verdachten in beeld kwamen. Uit de door de politie gedane observaties en afgeluisterde telefoongesprekken komt naar voren dat deze vier verdachten, met elkaar of met anderen, banken onder de loep namen ter voorbereiding van een overval. (...)"

4.4. Deze overwegingen houden in dat het Hof de onder 4.2 vermelde verklaringen van de informanten, waarin de verdachte niet bij name wordt genoemd, heeft verstaan - gelijk het kon doen - als inleiding op de daarna opgenomen bewijsvoering en wel in die zin dat de verkregen informatie de aanleiding is geweest tot het instellen van een onderzoek door de politie, in verband van welk onderzoek ook de verdachte in beeld is gekomen. Dusdoende heeft het Hof de in het middel bedoelde verklaringen niet gebezigd tot het bewijs van de aan de verdachte tenlastegelegde feiten, zodat het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden (vgl. HR 11 juni 2002, LJN AE0045).

5. Beoordeling van de overige klachten

De overige in de middelen vervatte klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 31 mei 2002 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 19 augustus 2003 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan 16 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.

7. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 6 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

8. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;

Vermindert deze in die zin dat deze negen jaren en zes maanden beloopt;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 18 november 2003.