Home

Parket bij de Hoge Raad, 12-04-2005, AS5866 AT5431, 02267/04

Parket bij de Hoge Raad, 12-04-2005, AS5866 AT5431, 02267/04

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
12 april 2005
Datum publicatie
12 april 2005
ECLI
ECLI:NL:PHR:2005:AS5866
Formele relaties
Zaaknummer
02267/04

Inhoudsindicatie

OM-cassatie tegen vrijspraak. ’s Hofs opvatting dat de omstandigheid dat de geldigheidsduur van een reisdocument is verstreken, meebrengt dat dit document niet (meer) als reisdocument ex art. 231 Sr kan worden aangemerkt, is onjuist. Voor die opvatting is noch in de tekst noch in de geschiedenis van die bepaling steun te vinden. Zij zou aan doel en strekking van die bepaling ook tekort doen.

Conclusie

Nr.02267/04

Mr. Jörg

Zitting 1 februari 2005

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 2 juli 2004 de verdachte [verdachte] vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde.

2. Het cassatieberoep is ingesteld door het openbaar ministerie. De advocaat-generaal mr. A.J.Th.M. Franken-van Zinniq Bergmann heeft bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.

3. Het middel klaagt erover dat het hof een onjuiste c.q. onbegrijpelijke betekenis heeft toegekend aan het begrip reisdocument zoals bedoeld in art. 231 Sr en als gevolg daarvan ten onrechte tot een vrijspraak van het subsidiair tenlastegelegde feit is gekomen.(1)

4. Ten laste is gelegd - voor zover voor de behandeling van het middel van belang - dat verdachte:

"op of omstreeks de periode van 11 januari 2002 tot en met 14 januari 2002 te Raamsdonksveer, gemeente Geertruidenberg, in het bezit was van een reisdocument, te weten een (Somalisch) (studenten)paspoort, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het reisdocument vals of vervalst was."

5. Art. 231, tweede lid, Sr luidt - voor zover van belang -:

"Met dezelfde straf(2) wordt gestraft hij die in het bezit is van een reisdocument waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, dat het vals of vervalst is ()."

6. Het hof heeft de vrijspraak van het subsidiair tenlastegelegde als volgt gemotiveerd:

"Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat het paspoort in de in de tenlastelegging genoemde periode reeds verlopen was zodat niet gezegd kan worden dat dit paspoort een reisdocument in de zin van artikel 231, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht was."

7. In de toelichting op het middel wordt een aantal argumenten aangedragen voor de stelling dat voor het begrip reisdocument in art. 231 Sr niet bepalend is of het zijn geldigheidsduur heeft verloren.

8. Ten eerste wordt betoogd dat de wetgever een dergelijke voorwaarde niet vereist. Zo de wetgever een dergelijke beperking voor ogen staat pleegt zij deze expliciet in de delictsomschrijving op te nemen, zoals bij art. 107, tweede lid, Wegenverkeerswet 1994 (rijbewijsplicht), in welk artikel uitdrukkelijk staat opgenomen dat het rijbewijs zijn geldigheid niet mag hebben verloren.

9. Ten tweede wordt betoogd dat het oordeel van het hof onverenigbaar is met de tekst van de wet en/of de bedoeling van de wetgever. Blijkens de Memorie van Toelichting (bij de Paspoortwet) zou de wetgever welbewust geen definitie van een reisdocument hebben willen opnemen aangezien een reisdocument ook een belangrijke rol speelt als identificatiedocument van de houder, bijvoorbeeld bij geldhandelingen. Door deze 'nevenfuncties' van het paspoort, die ook met een verlopen paspoort kunnen worden verwezenlijkt, is het van belang dat ook het in het bezit hebben van een verlopen, maar toch vals of vervalst paspoort, strafbaar is en blijft. Dat de wetgever het belang van een verlopen paspoort onderkent moge blijken uit art. 29 Paspoortwet. Hierin is bepaald dat indien een aanvrager een paspoort wil krijgen alle Nederlandse of buitenlandse reisdocumenten die op zijn naam zijn gesteld ter inzage dienen te worden overgelegd, ongeacht of hun geldigheidsduur is verstreken.

10. Voor 's hofs (in de motivering van de vrijspraak vervatte) opvatting is in de wetsgeschiedenis geen steun te vinden. In de gehele parlementaire behandeling van het wetsvoorstel tot Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met bestrijding met fraude met paspoorten en andere reisdocumenten(3), waarbij art. 231 Sr op 1 augustus 1989 is gewijzigd, is geen enkel aanknopingspunt te vinden voor de stelling dat de geldigheidsduur van reisdocumenten als voorwaarde dient te gelden voor het strafbare bezit van een vals of vervalst reisdocument als bedoeld in art. 231 Sr.

11. Dat de wetgever dit (impliciet) bedoeld zou hebben is ook zeer onwaarschijnlijk te achten. In de Memorie van Toelichting bij de Paspoortwet(4) staat te lezen:

"Tenslotte moet worden gewezen op de niet onbelangrijke functie, die het reisdocument en in het bijzonder het paspoort in het maatschappelijke verkeer heeft gekregen als identiteitsbewijs en legitimatiemiddel, bijvoorbeeld voor het opnemen van geld bij bank of postkantoor. Dat het paspoort deze functie heeft gekregen, vindt zijn oorzaak in het feit dat Nederland geen nationaal identiteitsbewijs kent. Deze omstandigheid draagt overigens in niet geringe mate bij tot een frauduleus gebruik van het reisdocument."

12. Ook een vals of vervalst reisdocument waarvan de geldigheidsduur verstreken is, kan, ge- of misbruikt als identificatiemiddel bij frauduleuze geldhandelingen bij geldinstellingen, grote financiële en maatschappelijke schade aanrichten.

13. Bovendien is 's hofs rechtsopvatting van het begrip reisdocument in art. 231 Sr onbegrijpelijk. Als geldigheid(sduur) een voorwaarde zou zijn voor strafbaar bezit van een vals of vervalst reisdocument, zou men mijns inziens nooit aan een bewezenverklaring van art. 231, tweede lid, Sr kunnen toekomen. Immers, verliezen reisdocumenten (en rijbewijzen), beiden rijkseigendom, niet altijd hun geldigheid c.q. geldigheidsduur als daarin onbevoegd wijzigingen of aanvullingen worden aangebracht (zie art. 123, eerste lid onder b, Wegenverkeerwet 1994 en art. 54, eerste lid onder c, Paspoortwet). Een vals of vervalst reisdocument is per definitie ongeldig.

14. Het middel slaagt.

15. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.

16. Deze conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Tegen de vrijspraak van het primair tenlastegelegde richt het cassatieberoep zich niet.

2 Gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.

3 Tweede Kamer 1987-1988, 20 652 (Stb. 1989, 189).

4 Tweede Kamer 1987-1988, 20 393, nr. 3, p. 20-21.