Home

Hoge Raad, 26-10-2004, AR2190, 00956/04

Hoge Raad, 26-10-2004, AR2190, 00956/04

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 oktober 2004
Datum publicatie
26 oktober 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AR2190
Formele relaties
Zaaknummer
00956/04
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-03-2023 tot 01-10-2025], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-03-2023 tot 01-10-2025] art. 352

Inhoudsindicatie

OM-cassatie tegen vrijspraak: HR verwijst voor toetsingskader naar HR NJ 2004, 480. Statistisch bewijs. Vrijspraak groepsleidster kinderdagverblijf wegens het i.c. niet van doorslaggevende betekenis achten van statische berekeningen. Voorzover het middel erop berust dat het hof het gebruik van statistische berekeningen voor het bewijs in zaken als de onderhavige in het algemeen ontoelaatbaar heeft geoordeeld, gaat het uit van een onjuiste lezing van 's hofs overwegingen.

Uitspraak

26 oktober 2004

Strafkamer

nr. 00956/04

EC/IV

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 oktober 2003, nummer 23/001572-02, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 17 december 2001 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Namens de verdachte hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, het cassatieberoep tegengesproken.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel komt op tegen de door het Hof gegeven vrijspraak.

3.2. Het gaat in dit geding om een verdachte die als groepsleidster in twee kinderdagverblijven in drie jaar tijd aanwezig is geweest bij twaalf medische incidenten bij zes verschillende kinderen. Bij inleidende dagvaarding is de verdachte tenlastegelegd dat zij zich, kort gezegd, heeft schuldig gemaakt aan poging tot moord op, dan wel poging tot doodslag, subsidiair poging tot zware mishandeling al dan niet met voorbedachten rade, meer subsidiair mishandeling met voorbedachten rade van deze zes kinderen.

3.3. Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van de haar tenlastegelegde strafbare feiten. Het heeft die vrijspraak als volgt gemotiveerd:

"1. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat in 3 jaar tijd in twee kinderdagverblijven bij de zes in de tenlastelegging genoemde kinderen 12 'medische' incidenten hebben plaatsgevonden, waarbij die kinderen/baby's (in aanzienlijke mate) onwel zijn geworden en in een aantal gevallen zodanig dat zij per ambulance naar het ziekenhuis vervoerd dienden te worden. Geen van de incidenten heeft geleid tot het overlijden van één van deze kinderen.

Vast staat ook dat verdachte bij al die incidenten als groepsleidster aanwezig is geweest. Bij elf van de twaalf incidenten was zij degene die het laatst met de kinderen in contact was geweest en die de incidenten bij de kinderen signaleerde. Bij één incident, genoemd in feit 2 van de tenlastelegging, had zij het kind 's-morgens verzorgd voordat het na de lunchpauze door een collega uit bed werd gehaald en gevoed, waarna het incident plaatsvond.

2. Het hof heeft kennisgenomen van de rapporten, inhoudende medisch dossieronderzoek en conclusies, die zijn opgemaakt naar aanleiding van de incidenten bij deze kinderen, waaronder het rapport van dr. R.P.G.M. Bijlmer, kinderarts.

Dr. Bijlmer komt in zijn rapport 'Beoordeling en interpretatie incidenten op KDV' d.d. 6 april 2003 op grond van de beschikbare medische gegevens -kort samengevat- tot de volgende beoordelingen en conclusies:

- Ten aanzien van het in feit 1 van de tenlastelegging genoemde kind: ALTE e.c.i. (Apparent Life Threatening Event, e causa ignota, welk begrip in het rapport wordt gedefinieerd). Eenmalig incident, op basis van mogelijke vasovegatieve reactie ten gevolge van plotselinge zure reflux van maag naar slokdarm. Differentiaaldiagnostisch valt epileptisch insult te overwegen. Als zodanig niet als uiterst merkwaardig of verdacht aan te merken;

- Ten aanzien van het in feit 2 van de tenlastelegging genoemde kind: incident waarschijnlijk op basis van maagerosies door entero-virus, maar niet bewezen door middel van endoscopie. Als zodanig niet als uiterst merkwaardig of verdacht aan te merken;

- Ten aanzien van het in feit 3 van de tenlastelegging genoemde kind: ALTE e.c.i., twee gelijksoortige incidenten ogenschijnlijk veroorzaakt door dreigende verstikking door bloedverlies vanuit de neusholten naar de keel, waarbij geen medische oorzaken zijn gevonden voor het bloedverlies, zodat de omstandigheden waarbij deze incidenten hebben plaatsgevonden onder gelijke omstandigheden en op dezelfde locatie als uiterst merkwaardig moeten worden aangemerkt. Een opzettelijke veroorzaking door uitwendig geweld of lichaamsvreemde stoffen moet zeker bij de differentiaaldiagnose betrokken worden, maar valt achteraf niet te bewijzen op grond van harde klinische feiten;

- Ten aanzien van het in feit 4 van de tenlastelegging genoemde kind: recidiverende verschijnselen (tweemaal) zonder medische aanwijzingen voor vaatmalformaties stollingsstoornissen of zichtbare uitwendige tekenen van een trauma. Een dergelijk recidiverend symptomencomplex op een en dezelfde locatie moet als uiterst merkwaardig worden aangemerkt, waarbij opzettelijke obstructie van de luchtweg differentiaaldiagnostisch moet worden overwogen, maar medisch niet meer valt te bewijzen;

- Ten aanzien van het in feit 5 van de tenlastelegging genoemde kind: recidiverende ALTE e.c.i., recidiverende incidenten (vijfmaal). Differentiaaldiagnostisch kan worden gedacht aan momenten van forse zure reflux. Het recidiverend symptomencomplex op een en dezelfde locatie moet als uiterst merkwaardig worden aangemerkt, waarbij opzettelijke obstructie van de luchtweg differentiaaldiagnostisch moet worden overwogen;

- Ten aanzien van het in feit 6 van de tenlastelegging genoemde kind: eenmalige ALTE e.c.i. mogelijk ten gevolge van verslikincident of moment van zure reflux, 4 maanden later gevolgd door een ander onduidelijk incident tijdens een vermoedelijk virale infectie. Als zodanig niet als uiterst merkwaardig of verdacht aan te merken.

In de eindconclusie van zijn rapport plaatst dr. Bijlmer de kanttekening dat bij de 6 kinderen met in totaal 13 incidenten op grond van de geleverde documentatie en op grond van eigen kennis en ervaring kan worden geconcludeerd dat er bij geen van de incidenten sprake is van een duidelijke diagnose op grond van bewezen medisch onderzoek. Het gaat in alle gevallen om waarschijnlijkheidsdiagnoses of differentiaaldiagnostische overwegingen, welke achteraf ook niet meer door aanvullend onderzoek nader zijn vast te stellen. Wel moet het grote aantal incidenten in bijna drie jaar op een en dezelfde locatie in een kinderdagverblijf, terwijl dergelijke incidenten niet bij de ouders thuis zijn voorgekomen, als uiterst merkwaardig gezien worden.

3. Gelet op de hierboven onder 2. vermelde conclusies komt het hof tot het oordeel dat in geen van de tenlastegelegde gevallen valt uit te sluiten dat de geconstateerde ziekteverschijnselen bij de kinderen een medische oorzaak hebben gehad.

Op grond van de medische gegevens alleen valt derhalve in geen van de gevallen uit te sluiten dat het desbetreffende incident door een buiten verdachte liggende oorzaak is ontstaan.

4. Ook overigens heeft het hof onvoldoende bewijs gevonden om tot het oordeel te komen dat medische oorzaken dienen te worden uitgesloten en dat de gedragingen of het nalaten van verdachte, waaruit deze ook bestonden, de geconstateerde ziekteverschijnselen (moeten) hebben veroorzaakt.

5. Het hof heeft kennisgenomen van de statistische bevindingen van dr. H. Elffers d.d. 29/30 januari 2003 en d.d. 25 april 2003 en van prof. dr. A.H. Zwinderman d.d. 29 januari 2003, 23 mei 2003 en 12 september 2003, welke laatste tevens ter terechtzitting van 23 september 2003 door het hof is gehoord. Deze rapporten betreffen -kort samengevat- berekeningen van de waarschijnlijkheid dat een bepaalde kinderdagverblijfleidster, in casu verdachte, diverse keren gedurende haar diensten op een tweetal kinderdagverblijven is geconfronteerd met incidenten (ALTE's) met onder haar zorg staande kinderen.

Dr. Elffers die de zogenaamde conditionele methode hanteert, komt -uitgaande van zekere aannames- tot de conclusie dat de kans dat iemand 11 of meer van 14 incidenten zou meemaken verwaarloosbaar klein is, namelijk 1 op de 50 miljoen en dat derhalve het meemaken van tenminste elf van de veertien incidenten door verdachte niet te rijmen valt met het toeval.

Dr. Elffers plaatst bij deze conclusie de kanttekening dat de conclusie op zichzelf niet aantoont dat verdachte de hand heeft gehad in de incidenten, aangezien het in principe denkbaar is dat andere verklaringen bestaan voor het zo veelvuldig voorkomen van incidenten wanneer verdachte de zorg over kinderen heeft.

Uit de door dr. Zwinderman uitgevoerde waarschijnlijkheidsberekening op grond van de zogenaamde epidemiologische methode volgt dat -uitgaande van zekere aannames en definitie van ALTE- de kans dat iemand 6 kinderen met ALTE-incidenten in 33 maanden meemaakt op toeval berust heel klein is, namelijk 1 op 21/2 miljoen. Bij drie kinderen is die kans 2 op 1000.

Willen de uitkomsten van de statistische berekeningen als onderhavige - gelet op de daarbij gebruikte aannames - in casu bijdragen tot de bewijsvoering, dan is daartoe vereist dat buiten redelijke twijfel zal moeten zijn dat voor het statistische verband tussen verdachte en de op de telastlegging genoemde incidenten, geen alternatieve verklaring bestaat(a). Voorts zal in elke individuele zaak tevens buiten redelijke twijfel moeten zijn dat het ernstige incident bij het betreffende kind niet verklaard kan worden door een buiten verdachte gelegen medische oorzaak(b). Daarnaast zullen er in elke individuele zaak ook concrete andere bewijsmiddelen voorhanden moeten zijn die wijzen op een causaal verband tussen het handelen en/of nalaten van verdachte en het zich voordoen van de incidenten(c).

6. Uit hetgeen hierboven onder 3. en 4. is overwogen blijkt dat aan het vereiste genoemd onder (b) niet is voldaan, weshalve het hof in casu alleen op grond daarvan de statistische berekeningen buiten beschouwing dient te laten.

7. Het hof heeft voorts gelet op het onderzoek ter terechtzitting geen wettig bewijsmiddel gevonden waaruit blijkt dat er

een causaal verband bestaat tussen het handelen en/ of nalaten van verdachte en het zich voordoen van de incidenten en dat verdachte een of meer van de haar in de tenlastelegging verweten gedragingen heeft begaan.

Noch uit de medische rapportages noch uit de overige stukken in het dossier is rechtstreeks af te leiden dat verdachte een of meer van de haar in de tenlastelegging verweten gedragingen heeft gepleegd, dan wel moet hebben gepleegd.

8. Het hof komt derhalve gelet op bovenstaande in onderlinge samenhang bezien tot de conclusie dat niet wettig is bewezen dat verdachte de haar tenlastegelegde feiten heeft begaan."

3.4. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende voorop worden gesteld.

De door het Hof voor de vrijspraak gegeven motivering kan in cassatie slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst. Voorts geldt dat in geval het Hof op grond van de aan hem voorbehouden beslissing inzake de selectie en waardering van het voorhanden materiaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen dit oordeel - behoudens bijzondere gevallen - geen motivering behoeft en in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Dat betekent ook dat een nadere motivering van een vrijspraak de gegeven beslissing niet onbegrijpelijk maakt doordat het beschikbare bewijsmateriaal - al dan niet op grond van een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard - een andere (bewijs)beslissing toelaat (vgl. HR 4 mei 2004, NJ 2004, 480).

3.5. Het middel behelst de klacht dat het Hof "een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij de waardering van het bewijs". Blijkens de toelichting doelt het middel op 's Hofs waardering van de in de onderhavige zaak beschikbare statistische berekeningen en steunt de klacht op de stelling dat "de statistische berekeningen een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de bewijsvoering, ware het niet dat het Hof dit ontoelaatbaar heeft geoordeeld".

3.6. Blijkens de onder 3.3 weergegeven overwegingen heeft het Hof bij de selectie en waardering van het voorhanden bewijsmateriaal met het oog op het bewijs dat de desbetreffende medische incidenten - waarvan het Hof heeft vastgesteld dat niet valt uit te sluiten dat zij door een buiten de verdachte liggende oorzaak zijn ontstaan - daadwerkelijk aan de tenlastegelegde handelingen of gedragingen van de verdachte zijn te wijten, de uitkomsten van de in het middel bedoelde statistische berekeningen in de onderhavige zaak niet van doorslaggevende betekening geacht. Dat oordeel kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden.

De door het Hof gegeven nadere motivering van de vrijspraak is niet onbegrijpelijk. Dat wordt niet anders doordat, zoals in de toelichting op het middel wordt betoogd, de bedoelde statistische berekeningen op zichzelf betrouwbaar bewijsmateriaal zouden vormen die een andere beslissing omtrent het gebruik van de uitkomsten daarvan voor het bewijs van de onderhavige strafbare feiten zouden toelaten.

3.7. Voorzover het middel mocht berusten op de stelling dat het Hof het gebruik van statistische berekeningen voor het bewijs in zaken als de onderhavige in het algemeen ontoelaatbaar heeft geoordeeld, gaat het uit van een onjuiste lezing van 's Hofs overwegingen.

3.8. Het middel faalt.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 26 oktober 2004.