Home

Hoge Raad, 30-10-2012, BX5023, 11/04636 E

Hoge Raad, 30-10-2012, BX5023, 11/04636 E

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
30 oktober 2012
Datum publicatie
30 oktober 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BX5023
Formele relaties
Zaaknummer
11/04636 E
Relevante informatie
Wet milieubeheer [Tekst geldig vanaf 30-03-2024 tot 01-01-2025], Wet milieubeheer [Tekst geldig vanaf 30-03-2024 tot 01-01-2025] art. 10.44, Wet milieubeheer [Tekst geldig vanaf 30-03-2024 tot 01-01-2025] art. 10.60

Inhoudsindicatie

Economische zaak. EVOA. 1. Afvalstof. 2. Groene lijst, schud-, schrap- en schraapleeg. 3. Normadressaat, medeplegen. Ad 1. Bepalend voor het antwoord op de vraag of sprake is van een afvalstof i.d.z.v. de hier toepasselijke artikelen van de Wm is of - kort gezegd - de stof behoort tot de categorieën die zijn genoemd in Bijlage I bij Richtlijn 75/442 EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet. Anders dan in het middel wordt betoogd doet daarbij niet ter zake hetgeen is bepaald in de beschikking van de Europese Commissie 2005/270/EG. Deze beschikking ziet niet op de uitleg van het begrip afvalstof in de zin van voormelde wet, maar op de vaststelling van tabellen voor een databanksysteem met betrekking tot verpakking en verpakkingsafval. Ad 2. Het in h.b. gevoerde verweer steunde op de stelling dat de onderhavige ongereinigde olievaten aangemerkt dienen te worden als “groene-lijst” afvalstoffen, omdat zij “schud-, schrap- en schraapleeg” waren. Het Hof heeft dat verweer verworpen op de grond dat niet het door de verdediging ingeroepen criterium van “schud-, schrap- en schraapleeg” bepaalt of een stof of voorwerp behoort tot de “groene-lijst” afvalstoffen, maar de vraag of de stof of voorwerp voorkomt op de groene lijst en dat zulks met betrekking tot de onderhavige olievaten niet het geval is. Aldus heeft het Hof het verweer op juiste gronden verworpen. Ad 3. De aan de klacht ten grondslag liggende stelling dat de vervoerder niet de normadressaat is van de uit de EVOA voortvloeiende verplichtingen kan niet als juist worden aanvaard, nog daargelaten dat voor zover aan de klacht ten grondslag ligt de opvatting dat een kwaliteitsdelict niet kan worden medegepleegd door iemand die de desbetreffende kwaliteit, in dit geval die van “kennisgever” mist, deze opvatting onjuist is, maar v.zv. het middel de klacht bevat dat i.c. het opzet van verdachte al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het tenlastegelegde en bewezenverklaarde overbrengen zonder kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten is het terecht voorgesteld.

Uitspraak

30 oktober 2012

Strafkamer

nr. S 11/04636

EIC/CeH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, Economische Kamer, van 14 december 2010, nummer 21/000586-10, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].

1. Geding in cassatie

1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2. Bewezenverklaring, bewijsvoering en juridisch kader

2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:

"1.

zij op 13 december 2006 op de Rijksweg A28 te Amersfoort, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk,

een handeling heeft verricht als bedoeld in artikel 26, eerste lid van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen (EVOA, EEG 259/93) [thans artikel 2 onder 35 sub a EVOA [Verordening 1013/2006], immers hebben zij afvalstoffen, te weten twaalf ongereinigde olievaten, overgebracht van Duitsland naar Nederland, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening.

2.

zij op 13 december 2006 op de Rijksweg A28 te Amersfoort, opzettelijk, als degene die bedrijfsafvalstoffen, te weten twaalf ongereinigde olievaten, heeft vervoerd zonder dat zij, terwijl zij die afvalstoffen onder zich had, een begeleidingsbrief als bedoeld in art. 10.39 van de Wet milieubeheer bij die afvalstoffen aanwezig had."

2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:

"1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte (loop)proces-verbaal (genummerd 2007-0388-00159/01) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - op pagina 1-3, als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:

Op 13 december 2006 waren wij belast met controle op naleving van onder andere de wettelijke bepalingen van de Wet op de Accijns. Wij zagen dat een persoon als bestuurder van een motorrijtuig, zijnde een bestelauto met open laadbak, voorzien van het Nederlands kenteken [AA-00-AA], reed op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Rijksweg A28 in de gemeente Amersfoort. Een uitdraai van het kentekenregister van de [AA-00-AA] gaat bij dit proces-verbaal als bijlage 1. Wij gaven de bestuurder van deze auto opdracht om ons te volgen naar een parkeerplaats, hieraan werd door de bestuurder gevolg gegeven. Wij, verbalisanten, zagen dat voornoemd transportmiddel geladen was met een aantal roestige olievaten van staal, die elk 200 liter inhoud hebben. Daarop heb ik, verbalisant [verbalisant 1], van de bestuurder gevorderd aan ons het bij de lading behorende vervoersdocument ter inzage te geven, aan welke vordering hij niet voldeed. De bestuurder verklaarde dat hij van de betreffende vaten geen vrachtbrief had. Wij, verbalisanten, zagen op de laadbak van voornoemd transportmiddel twaalf olievaten. Voornoemd bestuurder verklaarde vervolgens ongevraagd dat hij de vaten op de kade in de haven van Emden (Duitsland) opgeladen had om ze mee terug te nemen naar de vestiging van de firma [C] te Papendrecht, alwaar ze doorgeleverd zouden worden om gerecycled te worden. Op de vraag van mij, verbalisant [verbalisant 1], of de vaten schoon waren, antwoordde de bestuurder dat de vaten zeer waarschijnlijk nog restanten smeerolie bevatten. Ik, verbalisant [verbalisant 1], had vervolgens telefonisch contact met [betrokkene 1], hoofd van het magazijn van de firma [C] te Papendrecht. Hij verklaarde desgevraagd dat de vaten aldaar zouden worden afgeleverd om vervolgens te worden doorgeleverd naar een recyclingbedrijf.

Wij, verbalisanten, hoorden dat de chauffeur tegenover ons verklaarde:

"Ik ben in dienst van de firma [verdachte] (het hof begrijpt [verdachte]). Ik heb de vaten zoals u ze aantreft opgeladen omdat het gebruikelijk is deze mee terug te nemen. Ik heb de vaten opgeladen om ze over te brengen naar de locatie van [C] te Papendrecht. Deze vaten komen van het baggerschip '[A]'. Ik heb de vaten samen met een aanwezige sleepbootkapitein op het laaddeel van mijn auto geladen".

2. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een computeruitdraai (gevoegd als bijlage 1 bij het proces-verbaal genummerd 2007-0388-00159/01), waarin vermeld wordt dat het voertuig met kenteken [AA-00-AA] op naam staat van [verdachte].

3. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een fax van [betrokkene 1], hoofd magazijn [C], gericht aan verbalisant [verbalisant 1] (gevoegd als bijlage 2 bij het proces-verbaal genummerd 2007-0388-00159/01) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:

Betreft: aanleveringen 12 lege olievaten kenteken [AA-00-AA].

Wij hebben op 14 december 2006 twaalf lege olievaten ontvangen in Papendrecht. De vaten zijn afkomstig van ons schip '[A]' uit Emden in Duitsland. De lege olievaten zijn op 15 december 2006 afgehaald door de firma [B] uit Dordrecht voor verdere verwerking.

4. Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 9 februari 2010 van de economische politierechter in de rechtbank Utrecht, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van deskundige [betrokkene 2]

Ik hoor u een samenvatting geven van de feiten. Het gaat erom dat [C] zich heeft ontdaan van die vaten. Voor [C] is het een afvalstof. De smeerolie erin is gebruikt, de oude vaten worden vervoerd naar de thuisbasis, waarna weer verder wordt bepaald wat er met die vaten wordt gedaan."

2.3. Ten aanzien van de bewezenverklaring heeft het Hof voorts nog het volgende overwogen:

"Overweging met betrekking tot het bewijs

Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.

In het bijzonder wordt het volgende overwogen.

Verpakkingsrichtlijn

De raadsman heeft betoogd dat de olievaten geen afvalstoffen zijn, waardoor de wettelijke verplichtingen van de EVOA niet aan de orde zijn. De raadsman beroept zich op art. 3, lid 2, alinea 2 en 3 van de beschikking van de Europese Commissie 2005/270/EG behorende bij verpakkingsrichtlijn 94/62/EG, waarin herbruikbare verpakkingen niet als verpakkingsafval worden gedefinieerd. Deze verpakkingsrichtlijn heeft echter ten doel de kenmerken en de aanbiedingsvorm van gegevens op verpakking en verpakkingsafval te harmoniseren en de gegevens tussen de lidstaten onderling op elkaar af te stemmen en ziet niet op de uitleg van het begrip 'afval'. Dit onderdeel van het verweer wordt verworpen.

Afvalstof

Het begrip wordt in artikel 1.1 Wet milieubeheer (zoals die gold ten tijde van het tenlastegelegde) als volgt gedefinieerd:

"1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

afvalstoffen: alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;"

Voor de uitleg van het begrip afvalstof dient derhalve aansluiting te worden gezocht bij de Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen, welke richtlijn is gewijzigd bij de Richtlijn 91/156/EEG van 18 maart 1991 en thans is vervangen door de Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen.

Artikel 1, onder a, van deze Richtlijn luidt als volgt:

a. "afvalstof": elke stof of voorwerp behorende tot de in bijlage 1 genoemde categorieën, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.

c. "houder": de producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in beheer heeft.

De Hoge Raad heeft zich aangesloten bij de uitleg van het begrip afvalstoffen van het Hof van Justitie van de Europese Unie, (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 14 december 2004, LJN AR4900 en het arrest van de Hoge Raad van 4 oktober 2005, LJN AT3643). In de uitleg van het Hof van Justitie staat centraal de vraag of sprake is van een stof waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. De term "zich ontdoen van" moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van de doelstelling van de richtlijn, namelijk de bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu tegen schadelijke gevolgen veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen. Het begrip afvalstof dient derhalve niet restrictief te worden uitgelegd.

Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat er een aantal omstandigheden zijn die een aanwijzing vormen dat het gaat om stoffen waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Van een doorslaggevend criterium is geen sprake. Bepaalde omstandigheden kunnen een aanwijzing zijn voor een handeling, een voornemen of een verplichting om zich van een stof of een voorwerp te ontdoen in de zin van de Richtlijn. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de gebruikte stof een productieresidu is (zie HvJ 15 juni 2000 in de gevoegde zaken C-418/97 en C-419/97, AB 2000,311).

In een later gewezen arrest (HvJ 18 april 2002, zaak C-9/00) werd geoordeeld dat naast de hoedanigheid van productieresidu van een stof de mate waarin het waarschijnlijk is dat deze stof zonder voorafgaande bewerking wordt hergebruikt, een tweede criterium vormt dat relevant is om te beoordelen of het om een afvalstof gaat. Bij de beoordeling van dit laatstgenoemde criterium spelen aspecten als de mogelijkheid van hergebruik en het economisch voordeel daarvan een rol.

In casu waren de vaten afkomstig van een baggerschip, gelegen in de haven van Emden (Duitsland), waar zij werden geleegd. De vaten werden door een werknemer van [verdachte] opgeladen om ze over te brengen naar [C] te Papendrecht, alwaar de vaten zouden worden doorgeleverd voor reiniging.

Uit het feit dat de vaten voor hergebruik dienden te worden gereinigd (de vaten werden immers opgehaald door [B] om ze te reinigen) en dus een zekere bewerking noodzakelijk was, valt af te leiden dat verdachte zich van de olievaten heeft ontdaan.

Derhalve is sprake van een afvalstof.

Groene lijst

De raadsman heeft aangevoerd dat, voor zover de olievaten wel afvalstoffen zijn, het groene-lijst afvalstoffen zijn waarvoor in dit verband geen kennisgeving noodzakelijk zou zijn.

Dit verweer wordt verworpen. Niet het door de raadsman gebezigde 'schud/schrap en schraapleeg' criterium bepaalt of er sprake is van een groene lijst afvalstof, maar de vraag of de stof voorkomt op de groene lijst. Dat laatste is niet het geval.

Waar de olievaten moeten worden aangemerkt als afvalstoffen (niet zijnde groene-lijst afvalstoffen) was een kennisgeving aan de betrokken bevoegde autoriteiten noodzakelijk en had verdachte een begeleidingsbrief als bedoeld in artikel 10.39 Wm aanwezig moeten hebben.

Vervoerder niet normadressaat

De raadsman heeft betoogd dat [verdachte] ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde niet de normadressaat is. Dit is volgens de raadsman de opdrachtgever/ontdoener en niet de vervoerder.

Het hof verwerpt het verweer. Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde is sprake van medeplegen van overtreding van artikel 10.60 Wet milieubeheer en daarom is niet relevant dat verdachte niet de opdrachtgever was. Ten aanzien van het onder 2 tenlastelegde geldt dat het verbod ziet op degene die afvalstoffen vervoert. [Verdachte] is vervoerder en had de olievaten onder zich en is derhalve de normadressaat."

2.4. Voor de beoordeling van de middelen is het volgende wettelijk en verdragsrechtelijk kader van belang.

Art. 10.44, lid 1, Wet milieubeheer:

"Degene die bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen vervoert, is verplicht zolang hij die afvalstoffen onder zich heeft, een begeleidingsbrief als bedoeld in artikel 10.39 bij die afvalstoffen aanwezig te hebben."

Art. 10.60, lid 1, Wet milieubeheer:

"Het is verboden handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 26 lid 1 van de EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen."

Art. 2 EVOA:

"a) afvalstoffen: de afvalstoffen die als zodanig zijn omschreven in Richtlijn 75/442/EEG, artikel 1, onder a);

(...)

g) kennisgever: elke natuurlijke of rechtspersoon die tot kennisgeving is verplicht, dat wil zeggen de hierna bedoelde persoon die voornemens is afvalstoffen over te brengen of te doen overbrengen:

i) de persoon wiens activiteiten deze afvalstoffen hebben voortgebracht (oorspronkelijke producent), of

ii) indien dat niet mogelijk is, een daartoe door de Lid-Staat erkende inzamelaar of een geregistreerde of erkende handelaar of makelaar die de verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen regelt, of

iii) indien deze personen onbekend of niet erkend zijn, de persoon die deze afvalstoffen in zijn bezit of onder zijn wettelijke controle heeft (houder), of

iv) in geval van invoer in of doorvoer door de Gemeenschap van afvalstoffen, de persoon die door de wetgeving in het land van verzending is aangewezen, of, indien geen aanwijzing heeft plaatsgevonden, de persoon die de afvalstoffen in zijn bezit of onder zijn wettelijke controle heeft (houder);

(...)

k) nuttige toepassing: de handelingen als zodanig omschreven in Richtlijn 75/442/EEG, artikel 1, onder f);

(...)"

Art. 26, leden 1-4, EVOA:

"1. Als sluikhandel wordt beschouwd elke overbrenging van afvalstoffen die:

a) geschiedt zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig deze verordening,

(...).

2. Indien een dergelijke sluikhandel de verantwoordelijkheid is van de kennisgever, zorgt de bevoegde autoriteit van verzending ervoor dat de betrokken afvalstoffen:

a) door de kennisgever of, zo nodig, door de bevoegde autoriteit zelf worden teruggebracht naar de Staat van verzending, of, indien dit niet mogelijk is,

b) op een andere milieuhygiënisch verantwoorde wijze worden verwijderd of nuttig toegepast, binnen 30 dagen te rekenen vanaf het tijdstip waarop de bevoegde autoriteit in kennis is gesteld van de sluikhandel of binnen een andere, door de betrokken bevoegde autoriteiten overeen te komen termijn.

In dat geval dient een nieuwe kennisgeving te geschieden. De Lid-Staat van verzending of de Lid-Staat van doorvoer verzet zich niet tegen terugzending van deze afvalstoffen op een naar behoren gemotiveerd verzoek van de bevoegde autoriteit van bestemming waarin de redenen worden uiteengezet.

3. Indien de sluikhandel de verantwoordelijkheid is van de ontvanger, zorgt de bevoegde autoriteit van bestemming ervoor dat de betrokken afvalstoffen op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze worden verwijderd door de ontvanger of, indien dat niet mogelijk is, door de bevoegde autoriteit zelf, en wel binnen 30 dagen na het tijdstip waarop zij van de sluikhandel in kennis is gesteld of binnen een andere, door de betrokken bevoegde autoriteiten overeen te komen termijn. Daartoe werken zij, voor zover noodzakelijk, samen om de afvalstoffen op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze te verwijderen of nuttig toe te passen.

4. Wanneer de sluikhandel noch aan de kennisgever noch aan de ontvanger kan worden toegeschreven, werken de bevoegde autoriteiten samen om te waarborgen dat de betrokken afvalstoffen op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze worden verwijderd of nuttig toegepast. Richtsnoeren voor deze samenwerking worden volgens de procedure van artikel 18 van Richtlijn 75/442/EEG vastgesteld."

Het toepasselijk wettelijk en verdragsrechtelijk kader is voor het overige weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.4.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de in de bewezenverklaring genoemde ongereinigde olievaten kunnen worden aangemerkt als een afvalstof.

3.2. Blijkens de daarop gegeven toelichting klaagt het middel in het bijzonder dat het Hof bij de beoordeling van de vraag of de ongereinigde olievaten kunnen worden aangemerkt als een afvalstof in de zin van art. 10.60 Wet milieubeheer in verbinding met art. 2 en 3 Verordening 259/93 EEG betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap, Pb L30 (EVOA), ten onrechte niet heeft betrokken de beschikking van de Europese Commissie 2005/270/EG behorende bij verpakkingsrichtlijn 94/62/EG, waarin herbruikbare verpakkingen niet als verpakkingsafval worden gedefinieerd.

3.3. Bepalend voor het antwoord op de vraag of sprake is van een afvalstof in de zin van de hier toepasselijke artikelen van de Wet milieubeheer is of - kort gezegd - de stof behoort tot de categorieën die zijn genoemd in Bijlage I bij Richtlijn 75/442 EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet. Anders dan in het middel wordt betoogd doet daarbij niet ter zake hetgeen is bepaald in de beschikking van de Europese Commissie 2005/270/EG. Deze beschikking ziet niet op de uitleg van het begrip afvalstof in de zin van voormelde wet, maar op de vaststelling van tabellen voor een databanksysteem met betrekking tot verpakking en verpakkingsafval.

3.4. Het middel faalt.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het verweer dat, als de olievaten als afvalstof moeten worden aangemerkt, het dan zogenoemde 'groene-lijst' afvalstoffen betreft welke afvalstoffen zijn uitgezonderd van de voorafgaande schriftelijke kennisgevingsplicht.

4.2. In zijn uitspraak van 21 juni 2007 heeft het Hof van Justitie in de zaak C-259/05 (LJN BB2553, AB 2007/325) met betrekking tot stoffen en voorwerpen genoemd in Bijlage II bij de EVOA, de groene lijst van afvalstoffen, onder meer het volgende overwogen:

"28 Uit de inleidende zin van bijlage II bij verordening nr. 259/93 valt daarentegen af te leiden dat toepassing van de regeling van de groene lijst van afvalstoffen is uitgesloten telkens wanneer er sprake is van een te groot risico voor het milieu of wanneer een milieuverantwoorde terugwinning van de verschillende betrokken stoffen onmogelijk is. De Commissie meent dat in de hoofdzaak kennisgeving wel vereist was omdat pvc niet altijd ongevaarlijk voor het milieu is.

29 Zoals het Hof eerder heeft vastgesteld, volgt uit met name de zesde en de negende overweging van de considerans van verordening nr. 259/93, dat het bij deze verordening ingestelde systeem van toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen tussen de lidstaten is ingevoerd om de kwaliteit van het milieu te behouden, te beschermen en te verbeteren, en ertoe strekt de bevoegde autoriteiten in staat te stellen alle maatregelen te treffen die nodig zijn voor de bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu (zie arrest van 28 juni 1994, Parlement/Raad, C-187/93, Jurispr. blz. I-2857, punt 18).

30 De elfde en de twaalfde overweging van de considerans van verordening nr. 259/93 bevestigen dat de controle en het toezicht die bij deze verordening zijn ingesteld, tot doel hebben het milieu niet alleen in de Gemeenschap te beschermen, maar tevens in de derde landen waarnaar de afvalstoffen vanuit de Gemeenschap worden uitgevoerd.

31 Dat de overbrenging van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen die voorkomen op de groene lijst van afvalstoffen krachtens artikel 1, lid 3, van verordening nr. 259/93 in het algemeen buiten de controleprocedures van deze verordening valt, vindt zijn verklaring, zoals in de veertiende overweging van de considerans van die verordening is beklemtoond, in de omstandigheid dat deze afvalstoffen, indien zij in het land van bestemming naar behoren nuttig worden toegepast, normaliter geen risico voor het milieu vormen. Blijkens deze precisering is de opname van een type afvalstof op deze lijst, met als gevolg dat het bij verordening nr. 259/93 ingevoerde stelsel van controle en toezicht daarop niet van toepassing is, het resultaat van een voorafgaand onderzoek waarin de slotsom was bereikt dat er geen sprake was van dergelijke risico's.

32 Gelet op het voorgaande dient te worden vastgesteld dat het soepeler stelsel dat van toepassing is op afvalstoffen die voorkomen op die groene lijst van afvalstoffen, wat betekent dat zij in wezen niet onder de bij verordening nr. 259/93 ingestelde controle- en toezichtprocedures vallen, in beginsel niet kan worden uitgebreid tot afvalstoffen die niet op deze lijst voorkomen."

4.3. Het in hoger beroep gevoerde verweer steunde op de stelling dat de onderhavige ongereinigde olievaten aangemerkt dienen te worden als 'groene-lijst' afvalstoffen, omdat zij "schud-, schrap- en schraapleeg" waren. Het Hof heeft dat verweer verworpen op de grond dat niet het door de verdediging ingeroepen criterium van "schud-, schrap- en schraapleeg" bepaalt of een stof of voorwerp behoort tot de 'groene-lijst' afvalstoffen, maar de vraag of de stof of voorwerp voorkomt op de groene lijst en dat dit met betrekking tot de onderhavige olievaten niet het geval is. Aldus heeft het Hof, in het bijzonder tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 4.2 is weergegeven, het verweer op juiste gronden verworpen.

4.4. Het middel faalt.

5. Beoordeling van het derde middel

5.1. Het middel klaagt in de eerste plaats over het oordeel van het Hof dat de verdachte voor overtreding van de desbetreffende verbodsbepalingen strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden.

5.2. De klacht berust op de stelling dat de verdachte niet strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor overtreding van de desbetreffende verbodsbepalingen, omdat zij als vervoerder van de olievaten niet de normadressaat van deze verbodsbepalingen is.

5.3.1. Ingevolge art. 10.60 Wet milieubeheer is het verboden sluikhandel te bedrijven als bedoeld in art. 26, eerste lid, EVOA. Blijkens de bewoordingen van dit laatste artikel geldt het verbod voor een ieder, en niet alleen voor de "kennisgever" als gedefinieerd in art. 2, aanhef en sub g, EVOA. Dit volgt immers uit het gebruik van de woorden "elke overbrenging van afvalstoffen". Voorts houden de leden 2, 3 en 4 rekening met de situatie dat de sluikhandel de verantwoordelijkheid is van "onderscheidenlijk de kennisgever, de ontvanger, en noch de kennisgever noch de ontvanger". Hieruit volgt dat het in art. 10.60

Wet milieubeheer in verbinding met art. 26 EVOA vervatte verbod zich niet exclusief richt op "de kennisgever". Die artikelen houden in dat het aan een ieder is verboden om afvalstoffen over te brengen, wanneer niet de voorgeschreven kennisgeving is verricht door de kennisgever dan wel de instemming van de bevoegde autoriteiten ontbreekt. Zo rust op de vervoerder, ook wanneer deze niet tevens "kennisgever" is, de verplichting om zich te onthouden van de overbrenging van afvalstoffen waarvoor de kennisgever niet een kennisgeving heeft verricht of waarvoor de bevoegde autoriteiten geen toestemming hebben verleend. Deze uitleg strookt niet alleen met de bewoordingen van art. 26 EVOA maar ook met de strekking van die bepaling, zoals die onder meer uit de hiervoor onder 4.2 aangeduide inhoud van de considerans kenbaar is (vgl. HR 7 mei 2002, LJN AD8914, NJ 2002/428).

5.3.2. Uit het vorenstaande volgt dat met betrekking tot feit 1 de aan de klacht ten grondslag liggende stelling dat de vervoerder niet de normadressaat is van de uit de EVOA voortvloeiende verplichtingen niet als juist kan worden aanvaard, nog daargelaten dat voor zover aan de klacht ten grondslag ligt de opvatting dat een kwaliteitsdelict niet kan worden medegepleegd door iemand die de desbetreffende kwaliteit, in dit geval die van "kennisgever" mist, deze opvatting onjuist is.

5.4.1. Volgens art. 10.44 Wet milieubeheer dient - kort gezegd - de vervoerder een begeleidingsbrief aanwezig te hebben. Die bepaling is tot de vervoerder gericht.

5.4.2. De aan de klacht met betrekking tot feit 2 ten grondslag liggende stelling dat de vervoerder niet de normadressaat is van deze bepaling is onjuist.

5.5.1. Het middel bevat voorts de klacht dat de bewezenverklaring van feit 1 wat betreft het 'medeplegen' ontoereikend is gemotiveerd.

5.5.2. Het Hof heeft in de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat de chauffeur in dienst van de verdachte de in de tenlastelegging bedoelde olievaten op een voertuig dat op naam stond van de verdachte heeft opgeladen teneinde deze over te brengen naar de locatie van [C] door welk laatstgenoemd bedrijf de vaten ook zijn ontvangen. Uit die omstandigheden kan niet worden afgeleid dat het opzet van de verdachte al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het tenlastegelegde en bewezenverklaarde overbrengen zonder kennisgeving aan de betrokken bevoegde autoriteiten. Derhalve is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.

5.6. Het middel slaagt.

6. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;

verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;

verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 30 oktober 2012.