Home

Hoge Raad, 14-12-2004, AR4900, 01336/04 E

Hoge Raad, 14-12-2004, AR4900, 01336/04 E

Inhoudsindicatie

OM-cassatie tegen vrijspraak; uitleg begrip afvalstoffen. 1. De uitleg van vergunningsvoorschriften is van feitelijke aard en kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst (HR NJ 1995, 695). Het hof heeft t.a.v. een in een op de Hinderwet gebaseerd vergunningsvoorschrift voorkomend begrip afvalstoffen niet onbegrijpelijk aansluiting gezocht bij Richtlijn 75/442 EEG (Kaderrichtlijn Afvalstoffen) zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG. 2. Het hof heeft terecht geoordeeld dat voor uitleg van de in de tenlastelegging voorkomende, op de Wet milieubeheer gebaseerde term afvalstoffen moet worden aangesloten bij voormelde Richtlijn en bij HvJ EG AB 2000, 311. I.c. (verdachte dreef een inrichting waarin oude autobanden waren opgeslagen voor export naar Ghana) heeft het hof een te beperkte uitleg gegeven aan het begrip afvalstoffen, door in zijn oordeel dat de autobanden geen afvalstoffen zijn omdat geen sprake is van een zich ontdoen van die banden, niet te betrekken de vraag of de vorige eigenaars zich van die banden hadden ontdaan. In bevestigend geval vormden de autobanden al afvalstoffen toen verdachte deze onder zich kreeg.

Uitspraak

14 december 2004

Strafkamer

nr. 01336/04 E

AGJ/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, van 24 december 2003, nummer 23/002478-02, in de strafzaak tegen:

[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Utrecht van 7 september 2001 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1 en 2 tenlastegelegde.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend Gerechtshof, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het oordeel van het Hof dat de in de tenlastelegging bedoelde autobanden niet kunnen worden aangemerkt als een afvalstof, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het begrip "afvalstof".

3.2. Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte tenlastegelegd dat zij:

"1. op of omstreeks 02 oktober 2000 in de gemeente Veenendaal, althans in het arrondissement Utrecht, terwijl aan [betrokkene 1] door Burgemeester en Wethouders van de gemeente Veenendaal bij besluit van 27 juli 1993 een vergunning krachtens de Hinderwet was verleend tot het in die gemeente in of op het perceel [a-straat 1], oprichten en in werking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie XV van het Hinderbesluit (thans categorie 13.1 onder a ten 3e van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit Milieubeheer) in elk geval een inrichting als bedoeld in voornoemd besluit, zich, al dan niet opzettelijk heeft gedragen in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan voormelde vergunning, immers heeft zij, verdachte, in strijd met voorschrift B3 van voormelde vergunning afvalstoffen, te weten 3000 tot 4000 (oude) autobanden, in elk geval een groot aantal (oude) autobanden niet op gezette tijden uit de inrichting afgevoerd;

zijnde vorenomschreven vergunning op grond van het bepaalde in artikel XXII van de Wet van 2 juli 1992, stb. 414 gelijkgesteld met een vergunning verleend krachtens de Wet milieubeheer;

art 18.18 Wet milieubeheer.

2. op of omstreeks 02 oktober 2000 in de gemeente Veenendaal, althans in het arrondissement Utrecht, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op het perceel [a-straat 1] gelegen inrichting voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen, te weten (oude) autobanden, die ten aanzien daarvan een capaciteit hebben van 5 m3 of meer, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28.1 ten 2e van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, in werking heeft gehad;

art 8.1 lid 1 ahf/ond a Wet milieubeheer

art 8.1 lid 1 ahf/ond b Wet milieubeheer

art 8.1 lid 1 ahf/ond c Wet milieubeheer."

3.3. Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van de haar tenlastegelegde feiten en daartoe het volgende overwogen:

"Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat zij heeft gehandeld in strijd met voorschrift B3 van de aan haar verleende vergunning krachtens de Hinderwet door afvalstoffen, te weten oude autobanden, niet op gezette tijden uit haar inrichting af te voeren. Onder 2 is aan verdachte tenlastegelegd dat zij zonder daartoe verleende vergunning een inrichting voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen in werking heeft gehad.

De vertegenwoordiger van verdachte en diens raadsman hebben ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat geen sprake is van afvalstoffen in de zin van voorschrift B3 verbonden aan de voor het bedrijf van de verdachte verleende Hinderwetvergunning omdat de betreffende banden voor hergebruik geschikt waren en zijn verkocht aan autohandelaren en -bedrijven in Ghana.

Het hof overweegt hieromtrent het volgende.

Bij besluit van 27 juli 1993 is aan de verdachte door de gemeente Veenendaal een vergunning krachtens de Hinderwet verleend, welke krachtens de wet van 2 juli 1992 met een vergunning verleend krachtens de Wet milieubeheer is gelijkgesteld.

Het hof zoekt voor de uitleg van het begrip afvalstoffen aansluiting bij de uitleg van dat begrip als bedoeld in richtlijn 75/442 EEG (Kaderrichtlijn Afvalstoffen) en het door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van

15 juni 2000 (C-418/97 en C-419/97) te dien aanzien overwogene.

Het hof leidt uit de rechtspraak af dat een beslissing omtrent de kwalificatie afvalstof dient te geschieden onder afweging van alle bijzondere omstandigheden van het geval, waarbij in casu in de eerste plaats vastgesteld dient te worden of de verdachte zich van de autobanden ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of moet ontdoen.

Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het volgende af te leiden.

Verdachte koopt gebruikte autobanden inclusief velgen, ontdoet de banden van de velgen en verkoopt de banden vervolgens aan bandenbedrijven in Ghana. De velgen verkoopt hij aan een oud-ijzer handelaar. De vertegenwoordiger van verdachte heeft verklaard betrokken te zijn bij het land Ghana en de - economische - situatie waarin het land verkeert, hetgeen onder meer blijkt uit een regelmatig bezoek van de vertegenwoordiger van verdachte en zijn vrouw aan een weeshuis in dit land. De vertegenwoordiger van verdachte is uit deze bezoeken tevens gewaar geworden dat in Ghana een grote vraag is naar gebruikte auto-onderdelen om auto's te kunnen repareren en voorzien van nieuwe onderdelen. Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden alsmede het feit dat aannemelijk is dat de autobanden in Ghana doorgaans worden gebruikt voor hetzelfde doel waarvoor zij zijn geproduceerd, geen sprake is van een "zich ontdoen" van de autobanden door verdachte en mitsdien de autobanden niet kunnen worden aangemerkt als afvalstoffen.

Met betrekking tot het aan verdachte onder 2 tenlastegelegde overweegt het hof voorts dat onder bedrijfsafvalstoffen ingevolge artikel 1, eerste lid van de Wet milieubeheer worden verstaan afvalstoffen, niet zijnde huishoudelijke afvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.

Bij die stand van zaken kan hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 is tenlastegelegd niet worden bewezenverklaard zodat zij dient te worden vrijgesproken."

3.4. Het in de tenlastelegging onder 1 genoemde voorschrift B3, dat is verbonden aan de aldaar eveneens genoemde hinderwetvergunning, die is verleend voor een herstelinrichting voor motorvoertuigen, luidt:

"Afvalstoffen moeten op gezette tijden uit de inrichting worden afgevoerd; het afvoeren moet zodanig geschieden dat zich geen afvalstoffen in of buiten de inrichting kunnen verspreiden."

3.5.1. Vooropgesteld moet worden dat de uitleg van vergunningsvoorschriften van feitelijke aard is, zodat 's Hofs oordeel inzake het onder 1 tenlastegelegde slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst (vgl. HR 23 mei 1995, NJ 1995, 695).

3.5.2. Het Hof heeft ten aanzien van dat vergunningsvoorschrift overwogen, hetgeen niet onbegrijpelijk is, dat wat betreft de interpretatie van het begrip afvalstoffen in dat voorschrift aansluiting moet worden gezocht bij de uitleg van dat begrip als bedoeld in Richtlijn 75/442 EEG van 15 juli 1975 (Kaderrichtlijn Afvalstoffen), zoals gewijzigd bij de Richtlijn 91/156/EEG van 18 maart 1991 (hierna: de Richtlijn).

3.6. Wat betreft feit 2 is de tenlastelegging toegesneden op de Wet milieubeheer. Daarom moet de in de tenlastelegging voorkomende term "afvalstoffen" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in de Wet milieubeheer.

3.7.1. Art. 1.1, eerste lid, Wet milieubeheer luidde ten tijde van het tenlastegelegde feit, voorzover hier van belang:

"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

(...)

afvalstoffen: alle stoffen, preparaten of andere produkten, waarvan de houder zich - met het oog op de verwijdering daarvan - ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;

(...)

bedrijfsafvalstoffen: afvalstoffen, niet zijnde huishoudelijke afvalstoffen, autowrakken of gevaarlijke afvalstoffen."

3.7.2. De Memorie van Antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot uitbreiding en wijziging van de Wet milieubeheer (afvalstoffen) bij Wet van 13 mei 1993, Stb. 283, houdt ten aanzien van genoemde bepaling onder meer het volgende in:

"Gegeven het feit dat enerzijds genoemde kamerfracties een definitie opgenomen zouden willen zien en anderzijds dat in de EEG-richtlijn afvalstoffen (75/442/EEG, zoals herzien bij 91/156/EEG, hierna zal alleen dit laatste nummer worden genoemd) een definitie van het begrip afvalstoffen is opgenomen, heb ik besloten deze EEG-definitie over te nemen." (Kamerstukken II 1991-1992, 21 246, nr. 5, blz. 5)

3.7.3. Art. 1 van de Richtlijn, luidt voorzover hier van belang:

"In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a) "afvalstof": elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen."

3.8. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat voor de uitleg van de in de tenlastelegging voorkomende term (bedrijfs)"afvalstoffen" aansluiting dient te worden gezocht bij de Richtlijn en bij hetgeen het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van 15 juni 2000 in de gevoegde zaken C-418/97 en C-419/97, AB 2000, 311 ten aanzien van die Richtlijn heeft overwogen. In dat arrest heeft het Hof van Justitie, voorzover hier van belang, geoordeeld dat de vraag of sprake is van een afvalstof in de zin van de Richtlijn moet worden beoordeeld "met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van de richtlijn en ervoor moet worden gewaakt, dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan" (rov. 73).

3.9. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak geoordeeld dat de onderhavige autobanden niet kunnen worden aangemerkt als afvalstoffen nu geen sprake is van een zich ontdoen van die banden door de verdachte. Dat oordeel geeft blijk van een te beperkte uitleg van het begrip afvalstoffen. Het Hof had immers als te dezen relevante omstandigheid in zijn beoordeling mede dienen te betrekken de vraag of de vorige eigenaars zich van de autobanden hadden ontdaan. In het bevestigende geval vormden de banden immers reeds afvalstoffen op het moment waarop de verdachte deze onder zich kreeg.

3.10. Het middel is dus terecht voorgesteld.

4. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak;

Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 14 december 2004.