Home

Parket bij de Hoge Raad, 07-05-2002, AD8914 AL6576, 00751/01

Parket bij de Hoge Raad, 07-05-2002, AD8914 AL6576, 00751/01

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
7 mei 2002
Datum publicatie
7 mei 2002
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2002:AD8914
Formele relaties
Zaaknummer
00751/01
Relevante informatie
Wet milieubeheer [Tekst geldig vanaf 30-03-2024 tot 01-01-2025] art. 10.44e, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 330, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 350

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 00751/01

Mr Jörg

Zitting: 22 januari 2002

Conclusie inzake:

[verzoeker=verdachte]

1. Verzoeker is door het gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 15 november 2000 wegens - kort gezegd - deelname aan een criminele organisatie,(1) medeplegen van opzettelijke illegale im- en export van afvalstoffen, meermalen gepleegd en het opzettelijk zonder vergunning oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het opslaan van afvalstoffen, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden.

2. Namens verzoeker heeft mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel, zeven middelen van cassatie voorgesteld. De cassatieschriftuur is per fax ingekomen op 15 oktober 2001, zijnde de laatste dag van de termijn bedoeld in art. 437, tweede lid, Sv. Op 16 oktober 2001 is de schriftuur in originali ontvangen.

3. Het eerste middel klaagt over de verwerping van het in verband met feit 3 gedane beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens schending van het ne bis in idem-beginsel.

4. Met betrekking tot het in het middel bedoelde verweer is in het bestreden arrest het volgende overwogen:

"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 1 november 2000 aangevoerd dat de verdachte voor het onder feit 3 tenlastegelegde reeds in België is veroordeeld en dat het openbaar ministerie derhalve in verband met het "ne bis in idem-beginsel" niet ontvankelijk dient te worden verklaard ten aanzien van feit 3.

Het hof verwerpt dit verweer reeds omdat niet aannemelijk is geworden dat de Belgische veroordeling is gevolgd door gehele uitvoering, gratie of verjaring van de straf. Voorts kan aan het verweer worden voorbijgegaan omdat het in feit 3, zoals hierna bewezenverklaard, gaat om overbrenging, te Rotterdam, van uit Duitsland afkomstige afvalstoffen naar Hong Kong. De Belgische veroordeling heeft hierop geen betrekking."

5. Wil op grond van het ne bis in idem-beginsel in verband met een buitenlandse strafvervolging het openbaar ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard dan zal voldaan moeten zijn aan de voorwaarden die art. 68, tweede lid, Sr stelt (zie hierover ook De Hullu, Materieel strafrecht, 2000, p. 519-522). Dit betekent dat in geval van een veroordeling met strafoplegging algehele tenuitvoerlegging van die straf moet hebben plaats gevonden, dan wel gratie moet zijn verleend of verjaring van de straf ingetreden.

6. De verdediging heeft in hoger beroep blijkens de aldaar overgelegde pleitnota een ongeclausuleerd beroep gedaan op het ne bis in idem-beginsel, zonder daarbij omtrent de algehele tenuitvoerlegging van de in het Belgische vonnis bepaalde straf, dan wel over verleende gratie of ingetreden verjaring iets aan te voeren. Tegen deze achtergrond kon het hof volstaan met de overweging dat niet aannemelijk is geworden dat de Belgische veroordeling is gevolgd door gehele uitvoering van de opgelegde straf, gratie of verjaring van de straf.

7. De ten overvloede gegeven overweging van het hof lijkt mij overigens juist, maar het is onnodig om daarop in te gaan. Het middel faalt.

8. Het tweede middel en het derde middel bevatten de klacht dat het hof heeft verzuimd te beslissen op verweren.

9. De in de middelen bedoelde verweren zijn vervat in de pleitnota die is overgelegd in eerste aanleg.

10. De pleitnota die in hoger beroep is overgelegd houdt onder meer het volgende in:

"In dat verband en in het licht van het vorenstaande verzoek ik U hetgeen in eerste aanleg werd bepleit als hier woordelijk herhaald en ingelast te beschouwen. De mijns inziens wat onzekere jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt noopt mij er echter toe U aan te bieden om de in eerste aanleg uitgesproken pleitaantekeningen, incluis de daarbij behorende bijlage, wederom voor te dragen (ik hoop echter dat ik daarvan mag afzien, maar het woord is aan U)."

11. De vraag is of op deze wijze de verdediging kan worden geacht opnieuw de in eerste aanleg gevoerde verweren in hoger beroep te hebben gevoerd. Ik meen van niet. Uit HR 3 maart 1998, NJ 1999, 59, HR 30 juni 1998, NJ 1999, 60, m.nt. Kn en HR 10 juli 2001, NJ 2001, 619 volgt dat in eerste aanleg gevoerde verweren in hoger beroep uitdrukkelijk dienen te worden herhaald. Als een dergelijke herhaling kan niet gelden dat de raadsman, door het verzoek alles wat in eerste aanleg is aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen, aangeeft te blijven bij al hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd.

12. Van de raadsman mag worden verwacht én geëist dat niet voor misverstand vatbaar wordt aangegeven welke in eerste aanleg gevoerde verweren in hoger beroep worden gehandhaafd. In deze zaak klemt zulks te meer, aangezien in eerste aanleg door verzoekers raadsman tevens is verwezen naar de pleitnota van de raadsman van een medeverdachte. Ik wijs op het derde middel dat betrekking heeft op een verweer dat in de pleitnota van de medeverdachte is gevoerd, en vervolgens door aanhechting als bijlage deel is gaan uitmaken van het pleidooi in eerste aanleg. Een dergelijk gebruik van de nietmachine dient niet te worden aangemoedigd.

13. De rechtspraak van de Hoge Raad is duidelijk; er is geen sprake van een "wat onzekere jurisprudentie". In hoger beroep dient met betrekking tot het voeren van verweren de bal niet op het speelveld van het hof te worden gelegd. Net als in HR 10 juli 2001, NJ 2001, 619 - zie mijn conclusie - lijkt ook in casu hiertoe weer poging te zijn gedaan. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 november 2000 houdt niets in omtrent nadrukkelijk herhaalde verweren en/of verzoeken van de verdediging tot het verkrijgen van duidelijkheid omtrent de wijze waarop de verweren herhaald diende te worden.

14. Nu de in de middelen twee en drie bedoelde verweren niet nadrukkelijk ter terechtzitting in hoger beroep door of namens verzoeker zijn herhaald, was het hof niet gehouden hieromtrent een beslissing te geven. Het tweede en derde middel zijn derhalve tevergeefs voorgesteld.

15. In het vierde middel wordt gesteld dat het hof niet is ingegaan op het verweer dat de verdachte niet als normadressaat van de Europese Verordening, nr 259/93, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de EG (EVOA) kan gelden. Voorts wordt erover geklaagd dat ongemotiveerd voorbij is gegaan aan het verweer tot het stellen van prejudiciële vragen

16. De pleitnota overgelegd op de terechtzitting in hoger beroep van 1 november 2000 houdt met betrekking tot het in het middel bedoelde verweer het volgende in:

(p. 9) "Dan kom ik tenslotte aan een laatste hier te bespreken punt van kritiek op het vonnis van de Rechtbank.

Dat betreft het door mij gevoerde verweer met betrekking tot de, kort gezegd, normadressaat van de in de telastelegging genoemde verwijten betreffende de EVOA. Kort en goed: op wie rust nu eigenlijk de verplichting om de in de EVOA genoemde kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten te doen?

U vindt dit verweer terug op de pp. 15 tot en met 18 van mijn pleidooi in eerste aanleg, en ik zal dit hier, de sloot en de koeien, niet herhalen.

Wel opvallend is dat de Rechtbank in het vonnis met geen woord over dit verweer rept. Mijns inziens een formeel juridische omissie.

De Rechtbank gaat volledig voorbij aan de zijdens de verdediging geponeerde stellingen dat de ingevolge de EVOA bestaande kennisgevingsverplichting volstrekt niet geldt voor [verdachte], dan wel het bedrijf namens hetwelk hij optrad, [A].

Toch is die kennisgevingsverplichting een cruciaal bestanddeel van het telastegelegde delict. Zonder verplichting dienaangaande immers geen overtreding van een voorschrift door [verdachte] en dus überhaupt geen strafbaar feit.

Het enkele feit dat de Rechtbank dat verweer ongemotiveerd terzijde heeft geschoven maakt het vonnis dienaangaande vatbaar voor vernietiging.

De vraag is vervolgens echter wat er dan zou dienen te gebeuren.

Die vraag brengt me bij een volgend punt."

17. Gezien de in hoger beroep overgelegde pleitnota heeft de verdediging met betrekking tot het verweer of verzoeker als normadressaat in het kader van het EVOA kan worden beschouwd, slechts aangegeven dat de rechtbank - in de visie van de verdediging - ten onrechte niet heeft gerespondeerd. In hoger beroep heeft verzoekers raadsman daarop gesteld dat het vonnis van de rechtbank niet in stand kan blijven. De pleitnota houdt niet in dat het bedoelde verweer in hoger beroep werd herhaald. Eerder lijkt de raadsman geen oude koeien uit de sloot te willen halen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd. Dat is wat er gebeurde.

18. Nu niet blijkt dat het in het middel bedoelde verweer in hoger beroep is herhaald, behoefde het hof hieromtrent geen beslissing te geven. Het middel berust in zoverre op een onjuiste lezing van de pleitnota in hoger beroep. Overigens wordt in de toelichting op het middel telkens een onjuiste paginanummering gehanteerd. De bedoelde overwegingen zijn te vinden op pagina 9 en 10 van de pleitnota in hoger beroep.

19. Voorts wordt in het middel gesteld dat het hof ongemotiveerd voorbij is gegaan aan het verweer dat omtrent de interpretatie van de artikelen 14 tot en met 17 EVOA prejudiciële vragen dienden te worden gesteld aan het Hof van Justitie EG. Ten onrechte wordt door de steller van het middel in dit geval gesproken over een verweer. Er is geen sprake van een verweer, maar van een verzoek. Dit verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen is door het hof afgewezen op pagina 60 van de aanvulling bewijsmiddelen:

"Voorts volgt het hof de raadsman niet in zijn standpunt dat vragen van Europees recht zouden nopen tot een prejudiciële procedure, nu verdachte als medepleger is aangemerkt."

Het middel dat in zoverre uitsluitend stelt dat het hof niet heeft gerespondeerd op het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen mist derhalve feitelijke grondslag. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.

20. Het vijfde middel klaagt erover dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat sprake was van deelname aan een criminele organisatie zoals onder 1 is bewezenverklaard.

21. Deze bewezenverklaring luidt dat verzoeker:

"te Rotterdam en te Oud Gastel en te Woudenberg en te Leusden, in ieder geval in Nederland, in de periode van 1 januari 1995 tot 4 februari 1997, heeft deelgenomen aan en/of heeft opgericht een organisatie, bestaande uit (onder meer) hem, verdachte, en andere (rechts)personen, (onder andere v.o.f. [A]), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van de volgende misdrijven: [...]"

22. In de toelichting op het middel wordt terecht opgemerkt dat in de aanvulling op de bewijsmiddelen niet per bewezenverklaard feit bewijsmiddelen zijn opgenomen. Alhoewel niet expliciet is aangegeven welke bewijsmiddelen betrekking hebben op de deelname aan een criminele organisatie zoals bewezenverklaard, kan deze deelname afdoende uit het geheel der bewijsmiddelen worden afgeleid.

23. Uit de bewijsmiddelen volgt dat verzoeker eigenaar/ leidinggevende was van de rechtspersoon [A]; zie bijvoorbeeld bewijsmiddel 8, 9 en 12. Uit de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] (bewijsmiddel 11 en 12) kan worden afgeleid dat sprake was van een zekere taakverdeling tussen verzoekers [A] en [medeverdachte]s [B]. Uit bewijsmiddel 14 kan worden afgeleid dat [B] en [A] zeer nauw met elkaar waren verweven. Verzoeker verzorgde de opslag van het afval dat werd geïmporteerd en was betrokken bij het organiseren van het transport. Ik wijs op de verklaringen van diverse chauffeurs (bewijsmiddel 22, 23 en 24) en planners bij transportbedrijven (bewijsmiddel 25 en 26). Met betrekking tot de samenwerking tussen verzoeker en medeverdachte [medeverdachte] en diens [B] kan ook nog worden gewezen op verzoekers als bewijsmiddel 50 opgenomen verklaring.

24. Uit de bewijsmiddelen kan zonder meer worden afgeleid dat sprake was van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband tussen verzoeker en andere (rechts)personen en dat deze organisatie het oogmerk had op het plegen van de misdrijven die in de bewezenverklaring van feit 1 zijn opgenomen. Het middel faalt derhalve.

25. In het zesde middel wordt gesteld dat de in hoger beroep overgelegde pleitnota niet aan het proces-verbaal van de terechtzitting is gehecht.

26. De pleitnota, die blijkens het zittingsproces-verbaal op de terechtzitting in hoger beroep van 1 november 2000 is overgelegd, bevindt zich bij de stukken. De pleitnota is weliswaar niet 'aangehecht' - een werkwijze waarvoor de steller van het middel gezien het in punt 12, boven, opgemerkte kennelijk een voorkeur heeft - maar bevindt zich 'los' in het dossier. De pleitnota maakte dus deel uit van het dossier waarop 's hofs arrest is gebaseerd. Het middel mist derhalve feitelijke grondslag.

27. In het zevende middel wordt gesteld dat de aanzegging ex art. 435, eerste lid, Sv door verzoeker eerst op 20 augustus 2001 is ontvangen en niet op 16 augustus 2001 zoals de Hoge Raad aan verzoekers raadsman heeft medegedeeld. Vervolgens is het verzoek tot verlenging van de termijn voor indiening van cassatiemiddelen afgewezen.

28. Zoals Uw Raad op 19 december 2000, NJ 2001, 83 besliste komen als middelen van cassatie voor onderzoek door de cassatierechter slechts in aanmerking klachten die zijn gericht tegen de bestreden uitspraak. De in het middel geformuleerde klacht voldoet niet aan dit vereiste zodat zij onbesproken moet blijven.

29. De middelen falen en lenen zich alle voor toepassing van art. 81 RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.

30. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

AG

1 De kwalificatie `meermalen gepleegd' zou Uw Raad kunnen weglaten.