Home

Centrale Raad van Beroep, 14-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1381, 21/3583 PW

Centrale Raad van Beroep, 14-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1381, 21/3583 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 juni 2022
Datum publicatie
4 juli 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1381
Zaaknummer
21/3583 PW

Inhoudsindicatie

Beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Geen sprake van misbruik van recht. Nalaten beroep in te trekken. De rechtbank heeft ten onrechte onder verwijzing naar eerdere uitspraken van de Raad geoordeeld dat sprake was van misbruik van recht. Deze uitspraken waren ten tijde van het instellen van het beroep nog niet gedaan. Destijds was sprake van een reëel geschilpunt en had het instellen van het beroep een redelijk doel. Door na te laten het beroep in te trekken wordt geen gebruik gemaakt van een bevoegdheid die met een bepaald doel is verleend. Misbruik van recht is daarom niet aan de orde.

Uitspraak

21 3583 PW

Datum uitspraak: 14 juni 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 augustus 2021, 19/3407 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (college)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2022. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Yavuzyiğitoğlu en [naam] .

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).

Zij woont in een woning die haar eigendom is.

1.2.

Appellante heeft op 1 januari 2019 bijzondere bijstand aangevraagd voor woonkosten over het jaar 2019.

1.3.

Bij besluit van 1 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 mei 2019 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de woonkostentoeslag is bedoeld voor een overgangsfase na een inkomensterugval en slechts voor een beperkte periode wordt verstrekt om de betrokkene in staat te stellen om de woonlasten in overeenstemming te brengen met het inkomen. In aanmerking genomen dat appellante zich al geruime tijd in een uiterst nijpende financiële situatie bevindt, mag van appellante daarom worden verwacht dat zij zich maximaal inspant om goedkopere woonruimte te vinden. Gedurende de urgentieperiode en daarna heeft appellante zes woningaanbiedingen en een groepsbezichtiging van een woning geweigerd. Niet is gebleken dat zij andere pogingen heeft ondernomen om goedkopere woonruimte te vinden. Hiermee heeft appellante niet voldaan aan de inspanning die van haar verwacht mag worden. De woonkosten kunnen dan ook niet worden aangemerkt als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten.

2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante met het ingestelde beroep misbruik maakt van recht, zodat haar in deze zaken met toepassing van de artikelen 3:13 en 3:15 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de toegang tot de bestuursrechter dient te worden ontzegd. Dat oordeel berust op de volgende overwegingen, waarbij voor eiseres appellante en voor verweerder het college moet worden gelezen.

“ 5.1 Bij eerder tussen partijen gewezen uitspraken heeft de rechtbank kort samengevat geoordeeld dat verweerder bevoegd was eiseres bij toekenning van de bijzondere bijstand voor woonkosten (over de jaren 2013 en 2014) een verhuisplicht op te leggen en voorts dat verweerder de door eiseres over de jaren 2016, 2017, 2018 aangevraagde bijzondere bijstand voor woonkosten terecht heeft afgewezen omdat geen sprake was van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. Zie de uitspraken van deze rechtbank van 10 mei 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:3502), 5 december 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:9545), 14 maart 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:2002) en 3 juli 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:5265). Deze uitspraken van de rechtbank zijn door de Raad bevestigd bij uitspraken van 9 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2233) en 6 november 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2747).

5.2

Wat eiseres in dit beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij in de hiervoor genoemde beroepen heeft aangevoerd. De rechtbank stelt vast dat de Raad in haar uitspraken uitvoerig is ingegaan op de door eiseres aangevoerde gronden en dat de Raad deze gronden gemotiveerd weerlegd heeft. Hoewel eiseres zich op het standpunt stelt dat verweerder de noodzaak van de bijzondere bijstand voor woonkosten had moeten beoordelen, heeft zij ter zitting van 17 mei 2021 geweigerd antwoord te geven op vragen van de rechtbank over de stand van zaken met betrekking tot haar koopwoning. Ook op de stelling van verweerder, namelijk dat de woning inmiddels niet meer te koop staat, heeft eiseres desgevraagd niet willen reageren. Met de onder 5.1 genoemde uitspraken, waarin de Raad onder meer heeft geoordeeld dat van eiseres kan worden verlangd dat zij een oplossing zoekt voor haar relatief hoge woonlasten, had het eiseres hangende dit beroep duidelijk kunnen zijn dat de door haar ingenomen standpunten over het recht op woonkostentoeslag geen kans van slagen hadden. Uit de omstandigheid dat eiseres tegen die achtergrond dit beroep heeft gehandhaafd terwijl zij kennelijk geen antwoord wil geven op vragen van de rechtbank over de woning waarvoor zij de bijzondere bijstand aanvraagt, concludeert de rechtbank dat het eiseres niet daadwerkelijk te doen is om het verkrijgen van duidelijkheid over haar rechtspositie. Hieruit volgt dat eiseres de bevoegdheid om beroep tegen het bestreden besluit in te stellen zodanig evident heeft aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid gegeven is, dat het aanwenden van die bevoegdheid blijk geeft van kwade trouw. Eiseres maakt hiermee misbruik van recht.”

3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk is verklaard.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Aangevallen uitspraak

4.1.1.

In geschil is of de rechtbank het beroep van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat zij met het ingestelde beroep misbruik van recht maakt.

4.1.2.

Ingevolge artikel 3:13, eerste lid, van het BW kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt haar niet inroepen voor zover hij haar misbruikt. In het tweede lid is bepaald dat een bevoegdheid onder meer kan worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Ingevolge het derde lid kan uit de aard van een bevoegdheid voortvloeien dat zij niet kan worden misbruikt.

4.1.3.

Ingevolge artikel 3:15 van het BW vindt artikel 3:13 buiten het vermogensrecht toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.

4.1.4.

Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (zie de uitspraak van 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:307) verzetten de in 4.1.2 en 4.1.3 genoemde bepalingen zich tegen een inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van bevoegdheid behelst en zij bieden dan ook een wettelijke grondslag om een zodanig beroep niet-ontvankelijk te verklaren.

4.1.5.

Voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij een rechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zijn zwaarwichtige gronden vereist, aangezien met de niet-ontvankelijkverklaring de betrokkene in feite het recht op toegang tot de rechter wordt ontzegd. Dit geldt temeer wanneer het gaat om een door de burger tegen de overheid aangewend rechtsmiddel, gelet op de – soms zeer verstrekkende – bevoegdheden waarover de overheid beschikt. Alleen als over de zwaarwichtige gronden geen enkele twijfel bestaat, volgt niet-ontvankelijkverklaring. Zwaarwichtige gronden zijn onder meer aanwezig indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Een min of meer overmatig beroep op de door de overheid geboden faciliteiten levert in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht op. Elk beroep op die faciliteiten brengt immers kosten met zich voor de overheid en benadeelt die overheid in zoverre. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden, bijdragen aan de conclusie dat sprake is van misbruik van recht. Zie de in 4.1.4 genoemde uitspraak en de uitspraak van 10 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:642.

4.2.

Appellante kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat zij met het ingestelde beroep misbruik van recht maakt.

4.3.

Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe is het volgende redengevend.

4.3.1.

Appellante heeft op 8 juli 2019 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Vaststaat dat de door de rechtbank genoemde uitspraken van 9 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2233 en 6 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2747, ten tijde van het instellen van dat beroep nog niet waren gedaan

4.3.2.

Omdat deze uitspraken van de Raad ten tijde van het instellen van het beroep nog niet waren gedaan en anders dan de rechtbank kennelijk van oordeel is, was er destijds sprake van een reëel geschilpunt en had het instellen van het beroep een redelijk doel. Voor zover de rechtbank in de eerder tussen partijen gewezen uitspraken over de besluitvorming inzake bijzondere bijstand voor woonkosten over de jaren 2013 en 2014, 2016, 2017 en 2018 een oordeel heeft gegeven over beroepsgronden die appellante ook in dit geschil over bijzondere bijstand voor woonkosten over het jaar 2019 naar voren heeft gebracht, is dat geen reden om daarover anders te oordelen. Immers, zou appellante geen beroep tegen het bestreden besluit hebben ingesteld en zou zij nadien in (een van) de procedure(s) die heeft geleid tot de uitspraken van de Raad van 9 juli 2019 en 6 november 2020, gelijk hebben gekregen, dan zou appellante niet alsnog een gewoon rechtsmiddel ter beschikking staan om de rechtmatigheid van de in dit geding aan de orde zijnde besluitvorming over bijzondere bijstand voor woonkosten over het jaar 2019 aan het oordeel van een (eind)rechter voor te leggen.

4.3.3.

Uit wat in 4.3.1 en 4.3.2 is overwogen volgt reeds dat niet kan worden gezegd dat appellante haar rechten of bevoegdheden zodanig evident heeft aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. De omstandigheid dat appellante het beroep bij de rechtbank ook na de uitspraken van de Raad van 9 juli 2019 en 6 november 2020 heeft gehandhaafd, terwijl zij ter zitting van de rechtbank geen antwoord heeft gegeven op vragen over de woning waarvoor zij bijzondere bijstand aanvraagt, biedt onvoldoende aanleiding voor een andersluidend oordeel. Door na te laten het beroep in te trekken wordt immers geen gebruik gemaakt van een bevoegdheid die met een bepaald doel is verleend. Misbruik van recht is daarom niet aan de orde. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.

4.4.

Uit 4.3.3 volgt dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven.

4.5.1.

Ingevolge artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wijst de hogerberoepsrechter de zaak terug naar de rechtbank die deze in eerste aanleg heeft behandeld, indien de rechtbank de niet-ontvankelijkheid van het beroep heeft uitgesproken en de hogerberoepsrechter deze uitspraak vernietigt met ontvankelijkverklaring van het beroep. Ingevolge artikel 8:116 van de Awb kan de hogerberoepsrechter de zaak zonder terugwijzing afdoen, indien deze naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft.

4.5.2.

De Raad ziet geen aanleiding de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank. Hij neemt daarbij in aanmerking dat op grond van artikel 8:41a van de Awb de bestuursrechter het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief beslecht. Verder is van belang dat – zoals met partijen ter zitting is besproken – het college bij het bestreden besluit al inhoudelijk op de bezwaren van appellante heeft beslist, appellante zich in beroep inhoudelijk heeft uitgelaten over het bestreden besluit, en het college bij de rechtbank inhoudelijk verweer heeft gevoerd.

4.5.3.

Met toepassing van artikel 8:116 van de Awb zal de Raad de zaak zelf afdoen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit beoordelen.

Bestreden besluit

4.6.1.

Artikel 35, eerste lid, van de PW bepaalt dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, van de PW niet van toepassing zijn.

4.6.2.

Appellante heeft aangevoerd dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd. Het college heeft immers met toepassing van artikel 35 van de PW de (niet-nakoming van de) in 2015 opgelegde verhuisverplichting ten grondslag gelegd aan de afwijzing van haar aanvraag om bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag over 2019. Artikel 35 van de PW biedt echter geen ruimte voor het opleggen van een dergelijke verplichting. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.6.3.

Woonlasten worden gerekend tot de periodiek dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Voor deze kosten wordt in beginsel alleen bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De woonkostentoeslag is bedoeld voor een overgangsfase na een inkomensterugval, waarbij de woonkostentoeslag gedurende een beperkte periode wordt verstrekt om een betrokkene in staat te stellen om de woonlasten in overeenstemming te brengen met het inkomen. Van een betrokkene kan worden verlangd dat binnen die bepaalde periode een oplossing wordt gezocht voor diens relatief hoge woonlasten. Vergelijk de uitspraken van 4 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3596, en van 30 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:291.

4.6.4.

Anders dan appellante aanvoert, is aan de besluitvorming niet de (niet-nakoming van de) in 2015 opgelegde verhuisverplichting ten grondslag gelegd. Het college heeft de aanvraag om bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag beoordeeld aan de hand van het onder 4.6.3 weergegeven kader. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de overgangsfase waarvoor woonkostentoeslag is bedoeld is verstreken, zodat van bijzondere omstandigheden gelegen in een tijdelijke confrontatie met (te) hoge woonkosten geen sprake meer is. In dit verband wordt verwezen naar de eveneens tussen partijen gewezen uitspraak van 6 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2747. Ter zitting bij de Raad heeft appellante, daarnaar gevraagd, niet gesteld dat haar hoge woonkosten desondanks uit bijzondere omstandigheden voortvloeien.

4.6.5.

Appellante heeft zowel in beroep als in hoger beroep elf dagen voor de zitting een omvangrijke aanvulling op haar beroep en hoger beroep gegeven. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0267), vloeit uit artikel 8:69 en artikel 8:77 van de Awb niet voort dat de bestuursrechter in de uitspraak op alle aangevoerde gronden en argumenten afzonderlijk moet ingaan. Hij kan zich beperken tot een bespreking van de kern daarvan. Op de kern van het betoog van appellante is in 4.6.3 en 4.6.4 ingegaan. Wat zij verder nog heeft aangevoerd, treft geen doel.

4.6.6.

Uit 4.6.1 tot en met 4.6.5 volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit niet slaagt.

Slotoverweging

5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. Wel bestaat aanleiding om overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:114, tweede lid, van de Awb te bepalen dat de griffier van de Raad het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt. Van belang is dat de rechtbank het beroep van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard waardoor appellante genoodzaakt was hoger beroep in te stellen, waarna de Raad aanleiding heeft gezien het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond te verklaren.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 28 mei 2019 ongegrond;

-

bepaalt dat de griffier van de Raad aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.E. Marechal en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2022.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) Y.S.S. Fatni