Home

Centrale Raad van Beroep, 09-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2233, 17-4442 PW

Centrale Raad van Beroep, 09-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2233, 17-4442 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 juli 2019
Datum publicatie
15 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2233
Zaaknummer
17-4442 PW

Inhoudsindicatie

Beëindigen woonkostentoeslag en opleggen verhuisverplichting. Besluit tot beëindiging woonkostentoeslag betreft geen belastende besluit maar besluit tot toekennen bijzondere bijstand voor bepaalde periode zodat college geen bewijslast heeft ten aanzien van voorwaarden voor beëindigen. Beroep op artikel 1, Eerste Protocol ter zake van bescherming van eigendom slaagt niet bij toekenning uitkering.

Uitspraak

Datum uitspraak: 9 juli 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

10 mei 2017, 15/8139 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (college)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2019. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J. Bel en A. van Baren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Zij woont in een woning die haar eigendom is.

1.2.

Bij besluit van 26 augustus 2013 heeft het college aan appellante met ingang van

17 juli 2013 bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag toegekend. Bij besluit van 2 januari 2014 heeft het college appellante meegedeeld dat in het besluit van

26 augustus 2013 is verzuimd haar te wijzen op de bij de woonkostentoeslag horende verplichting om te verhuizen en heeft het college het besluit van 26 augustus 2013 in zoverre gecorrigeerd. Bij besluit van 22 augustus 2014 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 januari 2014 ongegrond verklaard. Aan het besluit van 22 augustus 2014 heeft het college, in aanvulling op de motivering van het besluit van 2 januari 2014, ten grondslag gelegd dat indien de woonkosten hoger zijn dan de maximum huur voor huurtoeslag in beginsel voor de duur van een jaar woonkostentoeslag wordt verstrekt, met daarbij als voorwaarde dat gezocht wordt naar goedkopere huisvesting. Bij uitspraak van

18 december 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:9447, heeft de rechtbank Rotterdam het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2014 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.

1.3.

Bij besluit van 5 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van

20 februari 2015, heeft het college met ingang van 1 januari 2015 de woonkostentoeslag beëindigd op de grond dat appellante de woonkostentoeslag al langer dan anderhalf jaar ontvangt en daarom geen sprake meer is van kosten die noodzakelijk zijn als gevolg van bijzondere omstandigheden. Bij uitspraak van 17 april 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:2641, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 20 februari 2015 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het besluit van 5 september 2014 herroepen. Tegen deze uitspraak is evenmin hoger beroep ingesteld. Bij brief van 7 mei 2015 heeft het college aan appellante meegedeeld dat hij naar aanleiding van de uitspraak van 17 april 2015 voornemens is aan haar over de periode van 1 januari tot en met 31 december 2015 woonkostentoeslag toe te kennen. Appellante heeft op 18 mei 2015 op dit voornemen gereageerd.

1.4.

Bij besluit van 8 juni 2015, na bezwaar en voor zover van belang gehandhaafd bij besluit van 11 november 2015 (bestreden besluit), heeft het college aan appellante een woonkostentoeslag toegekend over de periode van 17 juli 2013 en met 31 december 2015. Daarbij heeft het college aan appellante de verplichting opgelegd te verhuizen naar een goedkopere woning (verhuisverplichting) en deze verhuisverplichting nader geconcretiseerd met onder andere de verplichting dat appellante een aangeboden huurwoning niet mag weigeren. Aan de besluitvorming heeft het college, samengevat, ten grondslag gelegd dat de woonkostentoeslag tot doel heeft om iemand die woont in een te dure woning voor zijn inkomen te helpen gedurende de periode dat de woning dient te worden verkocht. Van appellante kan worden verlangd dat binnen een bepaalde termijn een oplossing wordt gezocht voor haar relatief hoge woonlasten. Op grond van het beleid wordt de draagkracht vastgesteld voor een periode van twaalf maanden. In het geval van appellante is de draagkracht voor de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 vastgesteld op nihil. Op grond van artikel 35 van de PW wordt alleen bijzondere bijstand verstrekt voor een vastgestelde periode. Gelet daarop is de einddatum van de woonkostentoeslag gesteld op 31 december 2015 en is aan appellante een verhuisverplichting opgelegd. Indien appellante vanaf 1 januari 2016 wederom aanspraak wenst te maken op woonkostentoeslag, dan kan zij hiervoor vanaf

1 december 2015 een aanvraag indienen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Artikel 35, eerste lid, van de PW bepaalt dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, van de PW niet van toepassing zijn.

4.2.

Artikel 55 van de PW bepaalt, voor zover hier van belang, dat het college verplichtingen kan opleggen die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand.

4.3.

Woonlasten worden gerekend tot de periodiek dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Voor deze kosten wordt in beginsel alleen bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De woonkostentoeslag is bedoeld voor een overgangsfase na een inkomensterugval, waarbij de woonkostentoeslag gedurende een beperkte periode wordt verstrekt om een betrokkene in staat te stellen om de woonlasten in overeenstemming te brengen met het inkomen. Van een betrokkene kan worden verlangd dat binnen die bepaalde periode een oplossing wordt gezocht voor diens relatief hoge woonlasten. Vergelijk de uitspraken van 4 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3596, en van 30 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:291.

Verhuisverplichting

4.4.1.

Appellante heeft aangevoerd dat het college aan haar ten onrechte de verplichting heeft opgelegd dat zij een aangeboden huurwoning niet mag weigeren. Het accepteren van een huurwoning brengt extra financiële lasten met zich mee, waardoor appellante haar hypotheek niet meer zal kunnen betalen. Dit kan leiden tot executieverkoop van haar woning, waarna de kans groot is dat appellante zal achterblijven met een hoge restschuld, wat kan resulteren in een persoonlijk faillissement. Appellante heeft betoogd dat de verplichting dat zij een aangeboden huurwoning niet mag weigeren voor haar daarom onevenredige gevolgen heeft.

4.4.2.

Deze beroepsgrond slaagt niet. De aan appellante opgelegde verplichting dat zij een aangeboden huurwoning niet mag weigeren, strekt tot vermindering dan wel beëindiging van de te verstrekken bijzondere bijstand in de vorm van woonkostentoeslag, zoals bedoeld in artikel 55 van de PW. Deze verplichting past binnen het doel en de aard van de woonkostentoeslag zoals beschreven onder 4.3. Onzekere toekomstige ontwikkelingen in de financiële situatie van appellante kunnen - anders dan zij heeft betoogd - niet leiden tot het oordeel dat het college de verplichting tot het aanvaarden van een huurwoning niet aan haar had mogen opleggen, alleen al omdat op voorhand niet vast staat dat appellante in de door haar geschetste financiële problemen terecht zal komen. Dit betekent dat het college bevoegd was aan appellante de verplichting op te leggen dat zij een aangeboden huurwoning niet mag weigeren. In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

4.4.3.

Het betoog van appellante dat zij in beroep eveneens gronden over de verhuisverplichting naar voren heeft gebracht en de rechtbank daarover ten onrechte geen oordeel heeft gegeven, slaagt. De rechtbank heeft daarmee gehandeld in strijd met

artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Uit 4.4.2 volgt echter dat indien de rechtbank deze beroepsgronden wel zou hebben besproken, dit niet tot gegrondverklaring van het beroep had geleid. Er bestaat daarom geen aanleiding de aangevallen uitspraak reeds op die grond te vernietigen.

4.5.1.

Appellante heeft er ten slotte op gewezen dat personen die huurtoeslag ontvangen niet een verhuisverplichting opgelegd krijgen, terwijl personen die een eigen woning bezitten en daarvoor woonkostentoeslag ontvangen wel met een dergelijke verplichting geconfronteerd worden. Appellante heeft aangevoerd dat hierdoor sprake is van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van gelijke gevallen.

4.5.2.

Deze beroepsgrond slaagt evenmin, alleen al omdat geen sprake is van gelijke gevallen. Degene die een woning huurt en daarvoor huurtoeslag op grond van de Wet op de huurtoeslag ontvangt, is niet gelijk te stellen met degene die een woning in eigendom heeft en aanspraak wenst te maken op bijzondere bijstand in de vorm van woonkostentoeslag op grond van de PW.

Woonkostentoeslag

4.6.1.

Appellante heeft verder aangevoerd dat het college aan haar bij besluit van 26 augustus 2013 woonkostentoeslag voor onbepaalde tijd heeft toegekend en het besluit van 8 juni 2015, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, daarom een belastend besluit tot beëindiging van bijstand is. Om die reden rust op het college de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor beëindiging is voldaan. Appellante heeft betoogd dat het college daarin niet is geslaagd. Het college heeft onvoldoende onderzocht of er grond was om de woonkostentoeslag met ingang van 31 december 2015 te beëindigen.

4.6.2.

Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Uit de in het dossier aanwezige stukken en de door het college ter zitting gegeven toelichting volgt dat het college het besluit van 8 juni 2015 heeft bedoeld als besluit tot wijziging van het besluit van 26 augustus 2013, omdat in laatstgenoemd besluit ten onrechte aan de woonkostentoeslag geen einddatum was verbonden. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, komt aan een bestuursorgaan op grond van vaste rechtspraak (uitspraak van 12 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:850) in beginsel de bevoegdheid toe een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en ook overigens geen sprake is van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat hiervan niet is gebleken. Daarbij is van belang dat het college reeds bij besluit van 2 januari 2014 aan appellante kenbaar heeft gemaakt dat de woonkostentoeslag in beginsel voor de duur van een jaar wordt verstrekt en het college bij besluit van

5 september 2014 heeft getracht de woonkostentoeslag met ingang van 1 januari 2015 te beëindigen. Appellante had dus redelijkerwijs kunnen begrijpen dat het college niet de bedoeling had om aan haar woonkostentoeslag voor onbepaalde tijd te verstrekken. Bovendien brengt de aard en het doel van de woonkostentoeslag, zoals beschreven onder 4.3, met zich mee dat deze toeslag ter overbrugging tijdelijk en op aanvraag wordt verstrekt om een betrokkene in staat te stellen om de woonlasten in overeenstemming te brengen met het inkomen. Het college heeft bij besluit van 8 juni 2015 aan appellante over de periode van

17 juli 2013 tot en met 31 december 2015 onverkort woonkostentoeslag toegekend, daarbij aan appellante meegedeeld dat zij vanaf 1 januari 2016 niet meer automatisch maandelijks woonkostentoeslag ontvangt en dat indien zij vanaf 1 januari 2016 aanspraak wenst te maken op deze toeslag, zij daarvoor vanaf 1 december 2015 een aanvraag kan indienen. Gelet daarop kan het besluit van 8 juni 2015, anders dan appellante heeft aangevoerd, niet worden aangemerkt als een belastend besluit tot beëindiging van bijstand maar als een besluit tot toekenning van bijzondere bijstand voor een bepaalde periode, zodat op het college niet de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor beëindiging is voldaan.

4.6.3.

Gelet op 4.6.2 slaagt de beroepsgrond van appellante dat door het stellen van een einddatum van de woonkostentoeslag sprake is van een inbreuk op haar recht op bescherming van eigendom, als gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, niet. Zoals de Raad vaker heeft overwogen, vergelijk de uitspraak van 14 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI5277, is bij een toekenning van een uitkering - zoals in de situatie van appellante het geval is - geen sprake van een inbreuk op een bestaand eigendomsrecht. Volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de Mens beschermt artikel 1 van het EP niet het recht om zich eigendom te verwerven en kan aan dat artikel evenmin het recht op uitkering van een bepaalde hoogte worden ontleend.

4.7.

Uit 4.3 tot en met 4.6.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak - gelet op 4.4.3 met verbetering van de gronden en voor zover aangevochten - moet worden bevestigd. Voor een veroordeling tot vergoeding van schade bestaat geen grond. Het verzoek daartoe zal worden afgewezen.

5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. Gelet op 4.7 bestaat wel aanleiding te bepalen dat het college het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht tot

een bedrag van in totaal € 169,- vergoedt;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2019.

(getekend) A.B.J. van der Ham

(getekend) L. Hagendijk