Home

Centrale Raad van Beroep, 26-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2140, 18/1743 WSF

Centrale Raad van Beroep, 26-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2140, 18/1743 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 juni 2019
Datum publicatie
4 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2140
Zaaknummer
18/1743 WSF

Inhoudsindicatie

Studiefinanciering terecht herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en teruggevorderd. Betrokkene stond in de brp ingeschreven onder hetzelfde adres als zijn vader en/of moeder. De herziening heeft plaatsgevonden ruimschoots voor het einde van de in artikel 7.1, derde lid, van de Wsf 2000 opgenomen termijn van 18 maanden, te rekenen vanaf het einde van het studiefinancieringstijdvak. Nu geen sprake is geweest van een herhaalde fout als bedoeld in het beleid en appellante redelijkerwijs had kunnen weten dat de toekenning onjuist was, is de herziening met dat beleid in overeenstemming.

Uitspraak

18/1743 WSF

Datum uitspraak: 26 juni 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 maart 2018, 17/2883 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

De minister heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. E.E. Frenken, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2019. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Frenken.

OVERWEGINGEN

1.1.

De minister heeft, voor zover hier van belang, bij besluit van 7 december 2015 aan betrokkene met ingang van 1 januari 2016 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende.

1.2.

Naar aanleiding van een doorgegeven wijziging in zijn woonsituatie is aan betrokkene bij besluit van 3 september 2016 met ingang van 1 september 2016 studiefinanciering toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. In het besluit is vermeld dat wordt gecontroleerd of betrokkene (op tijd) bij de gemeente op zijn adres is ingeschreven.

1.3.

Bij besluit van 2 juni 2017 heeft de minister de hoogte van de toegekende studiefinanciering aangepast en betrokkene van 1 september 2016 tot 1 maart 2017 als thuiswonende studerende aangemerkt omdat hij in de basisregistratie personen (brp) in die periode is ingeschreven onder hetzelfde adres als zijn vader en/of moeder. Een bedrag van € 1.199,76 is daarbij van betrokkene teruggevorderd.

1.4.

Bij besluit van 21 september 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 2 juni 2017 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 2 juni 2017 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2010/11, 32 770, nr. 3, p. 9) overwogen dat naar haar oordeel het in dit geval op de weg van de minister had gelegen om met toepassing van de hardheidsclausule af te zien van herziening en verrekening. Vaststaat immers dat betrokkene feitelijk uitwonend was op het adres dat hij aan de minister had doorgegeven. Verder staat vast dat de minister heeft nagelaten om de brp voorafgaand aan de toekenning van de uitwonendenbeurs aan betrokkene te controleren, deze controle pas omstreeks juni 2017 (negen maanden ná toekenning van de uitwonendenbeurs) heeft uitgevoerd en dat betrokkene op dat moment reeds gedurende ongeveer vier maanden ingeschreven stond onder het adres waarop hij woonde. Ten tijde van de controle van de brp door de minister voldeed betrokkene dan ook aan beide voorwaarden voor toekenning van de uitwonendenbeurs. Bovendien staat vast dat van misbruik van de uitwonendenbeurs, in de zin dat betrokkene meer studiefinanciering heeft ontvangen dan waar hij gelet op zijn leefsituatie recht op had, geen sprake is. Hoewel betrokkene zelf verantwoordelijk is voor een juiste registratie van zijn woonadres, is de rechtbank van oordeel dat de gevolgen van het feit dat hij dit heeft nagelaten, in dit specifieke geval, niet voor zijn rekening en risico dienen te blijven. Niet valt in te zien dat in dit geval het belang van handhaving van de wettelijke verplichting zo zwaar dient te wegen dat herziening en verrekening op zijn plaats is. De rechtbank wijst daarbij op de grote financiële gevolgen die de verrekening voor betrokkene heeft.

3.1.

De minister heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in de bijzondere omstandigheden aanleiding had moeten zien om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Naar zijn opvatting is de situatie als hier aan de orde te vergelijken met de zaken waarin de Raad uitspraak heeft gedaan op 21 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1890, en 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3626.

3.2.

Betrokkene heeft in verweer naar voren gebracht dat het besluit onevenredige gevolgen voor hem heeft. Benadrukt is dat betrokkene onbewust onjuist heeft gehandeld en dat de controle waarvan in de memorie van toelichting bij de wijziging van de Wsf 2000 in verband met het treffen van diverse maatregelen ter bestrijding van het ten onrechte ontvangen van de uitwonendenbeurs (Kamerstukken II 2010/11, 32 770, nr. 3, p. 9) sprake is, ten onrechte achterwege is gebleven waardoor de schuld van betrokkene is opgelopen en reparatie over de voorliggende periode niet meer mogelijk was.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.1.

In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.

4.1.2.

Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:

a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de brp staat ingeschreven, en

b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de brp staat of staan ingeschreven.

4.1.3.

Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens.

4.1.4.

In artikel 11.5 van de Wsf 2000 (hardheidsclausule) is door de wetgever aan de minister de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

4.2.

In geschil is de herziening van de studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende over de periode van september 2016 tot en met februari 2017 en de daaruit voortvloeiende terugvordering. Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene gedurende deze periode, althans telkens op de eerste dag van de desbetreffende maanden, in de brp stond ingeschreven onder hetzelfde adres als zijn moeder. Betrokkene heeft in die periode dan ook niet voldaan aan de verplichtingen om in aanmerking te komen voor studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende, zoals door de wetgever is bepaald in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Daarom is hij in die periode voor zijn recht op studiefinanciering niet aan te merken als een uitwonende studerende.

4.3.1.

De minister heeft in hoger beroep terecht gewezen op de uitspraken van de Raad van 21 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1890, en 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3626, waarin min of meer vergelijkbare zaken aan de orde waren. In wat betrokkene naar voren heeft gebracht kan geen aanleiding worden gevonden de voorliggende zaak anders te beoordelen. Uit de memorie van toelichting bij de wijziging van de Wsf 2000 in verband met het treffen van diverse maatregelen ter bestrijding van het ten onrechte ontvangen van de uitwonendenbeurs (Kamerstukken II, 2010/11, 32 770, nr. 3) blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om het recht op de uitwonendenbeurs te koppelen aan de twee voorwaarden van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Als blijkt dat een studerende niet woont op het brp-adres waaronder hij staat ingeschreven, heeft hij geen recht op een uitwonendenbeurs. Bij een administratief nalatige studerende is het voor de minister onmogelijk te achterhalen of deze studerende bewust of onbewust nalatig is geweest in het doorgeven van een nieuw woonadres. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen verhuizing vanuit het ouderlijk adres of verhuizing vanuit een ander adres.

4.3.2.

Tegen deze achtergrond bezien, behoefde de minister voor toepassing van de hardheidsclausule geen aanleiding te zien. Betrokkene is zelf verantwoordelijk voor de juiste registratie van zijn woongegevens in de brp. Uit het feit dat hij zich in februari 2017 uit eigen beweging in de brp heeft laten overschrijven kan worden afgeleid dat hij zich dat heeft gerealiseerd, zij het op een tijdstip dat hij al enige tijd ten onrechte studiefinanciering ontving naar het normbedrag voor een uitwonende.

4.4.1.

De minister voert bij de uitoefening van de bevoegdheid van de in artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 neergelegde bevoegdheid het beleid dat in de situatie dat te veel aan studiefinanciering is toegekend steeds volledig wordt herzien, ook indien de herziening het gevolg is van een door hem gemaakte fout. Er wordt slechts een uitzondering gemaakt in die gevallen dat de minister meerdere malen een fout heeft gemaakt bij de verwerking van dezelfde gegevens en de studerende bovendien redelijkerwijs niet kon weten dat het oorspronkelijke besluit onjuist was.

4.4.2.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad – onder meer de uitspraak van 21 juli 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY5167 – is dit beleid niet kennelijk onredelijk, nu de wetgever met artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 heeft beoogd dat ook in het geval dat ten onrechte studiefinanciering is toegekend als gevolg van door de minister onjuist verwerkte gegevens met terugwerkende kracht tot volledige herziening wordt overgegaan.

4.4.3.

De herziening heeft plaatsgevonden ruimschoots voor het einde van de in artikel 7.1, derde lid, van de Wsf 2000 opgenomen termijn van 18 maanden, te rekenen vanaf het einde van het studiefinancieringstijdvak. Nu geen sprake is van een herhaalde fout als bedoeld in het onder 4.4.1 weergegeven beleid en betrokkene redelijkerwijs had kunnen weten dat de toekenning onjuist was, is de herziening met dat beleid in overeenstemming. In dit verband wijst de Raad volledigheidshalve op zijn uitspraak van 25 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6619. Voor afwijking van zijn beleid behoefde de minister in wat in het voorliggende geval is aangevoerd geen aanleiding te zien. Dat betrokkene in de periode waarover is herzien woonlasten heeft gehad en dat hij – desondanks ook – met een terugvordering en verrekening is geconfronteerd zijn geen bijzondere omstandigheden die tot afwijking van het beleid nopen. Daar komt bij dat betrokkene er in het besluit van 3 september 2016 op is gewezen dat (de tijdigheid van) zijn inschrijving in de brp zou worden gecontroleerd, waardoor hij op de tijdige overschrijving extra alert had kunnen zijn. Het oplopen van een schuld bij een onjuiste toekenning komt voor risico van de studerende,

die – ook al is dat te goeder trouw geweest – bij de aanvraag een (juridisch) onjuist beeld heeft geschetst, zoals hier bij het doorgeven van uitwonendheid terwijl daarvan volgens de wettelijke bepaling geen sprake was. De passage uit de memorie van toelichting waarop betrokkene heeft gewezen en waarop de rechtbank haar oordeel gedeeltelijk heeft doen steunen, maakt dat – gegeven de context van die passage – niet anders. Het gaat daar immers om (niet meer dan) de beschrijving van twee standaardsituaties waarbij wordt uitgelegd hoe een onterechte (continuering van) toekenning van een uitwonendenbeurs kan worden voorkomen. Aan de herzieningsbevoegdheid doet dit niet af.

4.5.

Uit wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 september 2017 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en L.M. Tobé en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019.

(getekend) J. Brand

De griffier is verhinderd te ondertekenen.

md