Home

Centrale Raad van Beroep, 25-05-2012, BW6619, 11-2134 WSF

Centrale Raad van Beroep, 25-05-2012, BW6619, 11-2134 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 mei 2012
Datum publicatie
29 mei 2012
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BW6619
Zaaknummer
11-2134 WSF

Inhoudsindicatie

Herziening aanvullende beurs en terugvordering. Appellante had geen recht op een aanvullende beurs. Van een rechtens te honoreren toezegging die ertoe zou moeten leiden dat aan appellante in strijd met de Wsf 2000 een aanvullende beurs toegekend zou moeten blijven, dan wel dat deze na herziening niet zou behoeven te worden terugbetaald, is niet gebleken. Het door de Minister gevoerde beleid is niet kennelijk onredelijk. Het primaire besluit is in overeenstemming met dat beleid. Voor het maken van een uitzondering op het beleid behoefde de Minister geen aanleiding te zien.

Uitspraak

11/2134 WSF

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 februari 2011, 10/1088 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)

Datum uitspraak: 25 mei 2012

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [naam vader] vader van appellante, hoger beroep ingesteld.

De Minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2012. Appellante en haar vader zijn verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

De Raad heeft het onderzoek in de zaak heropend en de Minister schriftelijk vragen gesteld. De Minister heeft de vragen beantwoord, waarna appellante schriftelijk heeft gereageerd.

De Raad heeft partijen vervolgens opgeroepen om op 27 april 2012 ter zitting te verschijnen voor het geven van inlichtingen. Appellante en haar vader zijn daar verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee. Bij deze gelegenheid hebben partijen toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1. In dit geding moet de Raad oordelen over een uitspraak van de rechtbank waarin herzieningsbesluiten aan de orde zijn die zijn genomen door de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep). De Minister is met ingang van 1 januari 2010 de rechtsopvolger van de IB-Groep. Onder de Minister wordt in deze uitspraak daarom tevens de IB-Groep verstaan.

1.2. Appellante heeft in 2007 studiefinanciering aangevraagd op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Op het aanvraagformulier heeft zij aangegeven dat zij een toelage wenst in de vorm van een basisbeurs, een aanvullende beurs en een OV-studentenkaart.

1.3. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de Minister ten behoeve van de vaststelling van de aanvullende beurs de inkomensgegevens van de ouders van appellante bij hen opgevraagd. Deze gegevens zijn verstrekt.

1.4. Mede op basis van de door appellantes vader verstrekte gegevens heeft appelante met ingang van september 2007 een basisbeurs ontvangen. De hoogte van het (buitenlandse) inkomen van haar vader heeft er, blijkens de op dat jaar betrekking hebbende toekenningsbesluiten, aan in de weg gestaan dat de aangevraagde aanvullende beurs is toegekend.

1.5. Vanaf januari 2008 maakte, zonder dat daaraan een nieuwe aanvraag ten grondslag heeft gelegen, de in 2007 aangevraagde aanvullende beurs deel uit van de aan appellante toegekende toelage.

1.6. Naar aanleiding van een controle in 2010 van het voor de berekening van de aanvullende beurs van belang zijnde ouderlijk inkomen heeft de Minister de aanvullende beurs van appellante bij besluit van 9 januari 2010 met ingang van 1 januari 2008 op nihil gesteld en de te veel betaalde toelage van appellante teruggevorderd.

1.7. Bij besluit van 8 maart 2010 heeft de Minister het tegen het besluit van 9 januari 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 8 maart 2010 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het feit dat de Minister ervan op de hoogte was dat de vader van appellante in 2005 een buitenlands inkomen genoot niet betekent dat de Minister op basis van die wetenschap in 2008 de aangevraagde aanvullende beurs niet had mogen toekennen. Daar komt naar het oordeel van de rechtbank bij dat uit de besluiten die de Minister aan de vader van appellante heeft gestuurd heeft kunnen blijken dat de Minister bij de berekening van de aanvullende beurs van onjuiste inkomensgegevens was uitgegaan. In die besluiten is immers vermeld dat het inkomen € 0,00 bedraagt. Van schending van het vertrouwensbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank, die in dit verband heeft verwezen naar de uitspraken van de Raad van 9 april 2004, LJN AO9490, en 10 juni 2004, LJN AP1520, geen sprake. Evenmin heeft de Minister in de omstandigheden van het geval aanleiding moeten zien, ook niet met toepassing van de hardheidsclausule, om van de herziening en/of de terugvordering af te zien.

3. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd en gebleken leidt de Raad niet tot een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen.

3.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op basis van het inkomen dat de vader van appellante in de hier van belang zijnde periode heeft genoten geen recht had op een aanvullende beurs. Ook is niet in geschil dat de Wsf 2000 de Minister voor een geval als het onderhavige de bevoegdheid geeft, binnen nader bepaalde grenzen, ten onrechte toegekende studiefinanciering te herzien indien die toekenning berust op onjuiste of onjuist verwerkte gegevens. Aan de orde is slechts de vraag of de Minister in dit geval in redelijkheid van zijn herzieningsbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Meer in het bijzonder moeten in dit verband worden beantwoord de vraag of aan appellante een rechtens te honoreren toezegging is gedaan op basis waarvan van herziening en/of terugvordering zou moeten worden afgezien en de vraag of de Minister op grond van het door hem ter zake gevoerde beleid gehouden was de herziening te matigen.

3.2. Van een rechtens te honoreren toezegging die ertoe zou moeten leiden dat aan appellante in strijd met de Wsf 2000 een aanvullende beurs toegekend zou moeten blijven, dan wel dat deze na herziening niet zou behoeven te worden terugbetaald, is niet gebleken. Een uitdrukkelijke schriftelijke toezegging hiertoe is niet gedaan en uit de door appellante aangevoerde feiten en omstandigheden is een mondelinge ondubbelzijdige toezegging niet af te leiden. Daar komt bij dat niet (meer) met zekerheid valt vast te stellen met welke vragen appellante zich tot de Minister heeft gewend en of zij alle relevante gegevens daarbij correct heeft verstrekt. De Raad verwijst in dit verband naar zijn door de rechtbank genoemde uitspraken.

3.3.1. Het besluit van 9 januari 2010 rust mede op artikel 7.1, tweede lid, onder c, van de Wsf 2000. Met dit artikelonderdeel is beoogd dat een toekenning van studiefinanciering die in strijd met de Wsf 2000 heeft plaatsgevonden wordt teruggedraaid. De Minister voert bij de gebruikmaking van de in dit artikelonderdeel gegeven herzieningsmogelijkheid het beleid dat in de situatie dat te veel studiefinanciering is toegekend steeds volledig wordt herzien, tenzij de Minister meerdere malen een fout heeft gemaakt bij verwerking van dezelfde gegevens en de studerende bovendien redelijkerwijs niet kon weten dat sprake was van een onjuist besluit tot toekenning. Het gaat daarbij vooral - zoals de Minister ter zitting heeft verklaard - om gevallen waarin een mogelijke fout in de toekenning wordt onderkend en gemeld, maar deze melding niet leidt tot een wijziging van de toekenning. De studerende mag erop vertrouwen dat de melding van een mogelijke fout leidt tot verifiëring van zijn aanspraken en - dus - dat een vervolgens in stand blijvende toekenning in zo’n geval in overeenstemming is met het recht. Het rechtszekerheidsbeginsel staat dan aan een latere herziening in de weg. Achtergrond van dit beleid is de gedachte dat eventuele nadelige financiële gevolgen van herhaalde nalatigheid van de Minister in zo’n geval niet op de studerende mogen worden afgewenteld.

3.3.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad, zoals deze onder meer blijkt uit de uitspraak van 21 juli 2006, LJN AY5167, wordt dit beleid door de Raad niet kennelijk onredelijk geacht.

3.3.3. Uit hetgeen met name tijdens de inlichtingencomparitie is gebleken met betrekking tot dit beleid en de door de Minister bij de toekenning aan appellante van de aanvullende beurs gemaakte fout, kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat het besluit van 9 januari 2010 in overeenstemming is met dat beleid. In de zaak van appellante doet zich niet de situatie voor dat de Minister meerdere malen een fout heeft gemaakt als in het door de Minister gevoerde beleid bedoeld. De Minister heeft immers, nadat aanvankelijk - bij de toekenning over 2007 - het verzoek om aanvullende beurs was afgewezen, in 2008 in zijn toekenningensysteem opgenomen dat de vader van appellante een binnenlands inkomen genoot, terwijl hij een buitenlands inkomen genoot. Deze fout is nadien niet herhaald, maar na de eerste opname in het systeem van de Minister (ten onrechte) blijven staan. Appellante heeft de mogelijke fout ook niet, althans niet onmiddellijk, gemeld. Van een controle van de aanspraken en het vervolgens (ten onrechte) in stand blijven daarvan is dan ook geen sprake geweest. Appellante heeft weliswaar - in het najaar van 2009 - geïnformeerd naar haar aanspraken op aanvullende beurs, maar daarop heeft de Minister nu juist wel gereageerd, te weten met de herzieningsbeslissingen die appellante in de onderhavige procedure heeft aangevochten. Van een eerder contact op basis waarvan de Minister de aanspraken had behoren te controleren en hij deze had kunnen herzien, maar hij daartoe niet is overgegaan, is niet gebleken.

3.3.4. Nu moet worden vastgesteld dat slechts eenmaal een fout is gemaakt, en appellante reeds daarom niet onder de reikwijdte van het beleid valt, komt de Raad niet toe aan beoordeling van de vraag of appellante redelijkerwijs heeft kunnen weten of de toekenningen over 2008 en 2009 onjuist waren.

3.4. Voor het maken van een uitzondering op het beleid, in die zin dat dit ook in de situatie van appellante toepassing zou moeten vinden, behoefde de Minister naar het oordeel van de Raad geen aanleiding te zien.

3.5. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de Minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat hij, het matigingsbeleid in ogenschouw genomen, tot herziening van de aanspraken van appellante op een aanvullende beurs in 2008 en 2009 mocht overgaan. De rechtbank is terecht tot datzelfde oordeel gekomen, zij het op iets andere gronden.

3.6. De aangevallen uitspraak moet, met enige verbetering van de gronden waarop deze rust, worden bevestigd.

4. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2012.

(get.) T. Hoogenboom.

(get.) K.E. Haan.

NW