Home

Centrale Raad van Beroep, 21-05-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1890, 13-4623 WSf

Centrale Raad van Beroep, 21-05-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1890, 13-4623 WSf

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 mei 2014
Datum publicatie
5 juni 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:1890
Zaaknummer
13-4623 WSf

Inhoudsindicatie

Herziening studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende. Terugvordering. Uit een adrescontrole is gebleken dat appellante in de GBA onder hetzelfde adres staat ingeschreven als haar vader.

Uitspraak

13/4623 WSF

Datum uitspraak: 21 mei 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

25 juli 2013, 13/3352 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.A. Breetveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2014. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Holtrop.

OVERWEGINGEN

1.1. De Minister heeft aan appellante per 1 september 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een thuiswonende studerende. Nadat appellante de Minister had gemeld dat haar woonsituatie per 1 december 2012 wijzigt in uitwonend, is aan haar bij besluit van 8 december 2012 vanaf

1 december 2012 een uitwonendenbeurs toegekend.

1.2. Bij besluit van 18 januari 2013 heeft de Minister appellante vanaf 1 december 2012 alsnog als thuiswonend aangemerkt, de vanaf december 2012 toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en een bedrag van € 170,62, dat als gevolg van de herziening te veel aan appellante is betaald, teruggevorderd. Aan de herziening en terugvordering heeft de Minister ten grondslag gelegd dat uit een adrescontrole is gebleken dat appellante op 1 december 2012 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) onder hetzelfde adres staat ingeschreven als haar vader ([adres 1] te

[A.]).

1.3. Nadat appellante op 26 januari 2013 aan de Minister had doorgegeven dat zij per

1 januari 2013 uitwonend is, heeft de Minister aan appellante bij besluit van 8 februari 2013 per 1 januari 2013 weer een uitwonendenbeurs toegekend.

1.4. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 januari 2013. Appellante heeft gesteld dat zij vanaf 1 december 2012 is gaan wonen op het adres [adres 2] te [woonplaats]. Eind november 2012 heeft zij de verhuurder van het pand op dat adres verzocht een verklaring van onderhuur af te geven. Deze verklaring van 28 november 2012 heeft zij medio januari 2013 ontvangen zodat eerst toen inschrijving bij de gemeente Utrecht kon plaatsvinden.

1.5. Bij besluit van 19 maart 2013 (bestreden besluit) heeft de Minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 januari 2013 ongegrond verklaard.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is het volgende overwogen. Niet in geschil is dat appellante van 1 december 2012 tot 26 januari 2013 stond ingeschreven onder het

GBA-adres van (één van) haar ouders. Nu zij in die periode niet aan de voorwaarden van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 voldeed, had zij in de maand december 2012 geen recht op een uitwonendenbeurs. In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht, heeft de Minister geen aanleiding hoeven zien voor toepassing van de hardheidsclausule. Appellante verkeerde in de veronderstelling dat de verhuurder de verklaring van onderhuur rechtstreeks aan de gemeente zou verstrekken hetgeen dan tot de gewenste inschrijving zou leiden. Deze verklaring is echter door allerlei oorzaken pas op 26 januari 2013 aan appellante verstrekt waarna inschrijving in de GBA plaatsvond. Dit alles komt voor rekening en risico van appellante. Het had op de weg van appellante gelegen om zich er tijdig van te vergewissen wat zij van de verhuurder kon verwachten. Niet kan worden geoordeeld dat appellante van de te late inschrijving in de GBA van Utrecht geen enkel verwijt valt te maken.

3.

Appellante betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Minister geen aanleiding heeft hoeven zien voor toepassing van de hardheidsclausule. Daartoe wordt in de eerste plaats gesteld dat appellante voldoende heeft gedaan om tijdig de verklaring van onderhuur te verkrijgen. Appellante heeft de verhuurder eind november 2012 verzocht om die verklaring af te geven en die door te geven aan de gemeente Utrecht. Nadien heeft zij meerdere malen telefonisch bij de verhuurder op spoed aangedrongen en verkeerde zij in de veronderstelling dat de verhuurder, mede omdat de huur en de borg eind november 2012 waren voldaan, het met spoed in orde zou maken. Verder stelt zij dat door het besluit van 8 december 2012, waarbij zij per 1 december 2012 als uitwonend is aangemerkt, bij haar het gerechtvaardigde vertrouwen is ontstaan dat de inschrijving in de GBA reeds geaccordeerd was. De Minister had een voorbehoud moeten maken indien er nog een toets moest plaatsvinden, althans had appellante er op moeten wijzen dat de inschrijving op dat moment bij de GBA kennelijk nog niet overeenkwam met de feitelijke woonsituatie. Ten slotte is van belang dat tussen partijen vaststaat dat appellante niet bij haar ouders woonde.

4.

De Raad oordeelt als volgt.

4.1.1. In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidt met ingang van

10 december 2011, wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.

4.1.2. Ingevolge artikel 1.2 van de Wsf 2000 is voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet bepalend de toestand op de eerste dag van de maand, tenzij anders is bepaald.

4.1.3. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:

a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de GBA staat ingeschreven, en

b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de GBA staat of staan ingeschreven.

Ingevolge artikel 1.5, tweede lid, van de Wsf 2000 is het eerste lid, onderdeel a, niet van toepassing op een studerende die ingevolge artikel 2.13a of artikel 2.14 in aanmerking komt voor studiefinanciering.

4.1.4. Op grond van artikel 7.1, eerste lid en artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens.

4.1.5. In artikel 11.5 van de Wsf 2000 (hardheidsclausule) is door de wetgever aan de Minister de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

4.2.

Gezien het onder 1.3 genoemde besluit van 8 februari 2013 is het onderhavige geding beperkt tot de herziening van de studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende over de maand december 2012 en de daaruit voortvloeiende terugvordering. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante, nu zij woonde op een adres in [woonplaats] maar in de GBA stond ingeschreven onder het adres van haar vader in [A.], in de maand december 2012 niet heeft voldaan aan de verplichtingen om in aanmerking te komen voor studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende als door de wetgever dwingendrechtelijk is bepaald in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Derhalve is appellante volgens de wet niet aan te merken als een uitwonende studerende in de maand december 2012.

4.3.

De wetgever heeft in artikel 1.5 van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidt met ingang van 10 december 2011, anders dan in de bepaling zoals die voorheen gold, geen algemene uitzondering opgenomen voor gevallen waarin verwijtbaarheid ontbreekt ten aanzien van het voldoen aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Het nieuwe artikel 1.5 van de Wsf 2000 geeft in het tweede lid slechts voor studenten die in het buitenland studeren en gebruik maken van meeneembare studiefinanciering, een uitzondering op de verplichting van artikel 1.5, eerste lid, onder a, van de Wsf 2000.

4.4.

Uit de wetsgeschiedenis bij de Wet van 17 november 2011 tot wijziging van de Wsf 2000 in verband met het treffen van diverse maatregelen ter bestrijding van het ten onrechte ontvangen van de uitwondenbeurs (Stb. 2011, 579) volgt dat evenwel onder ogen is gezien dat er zich gevallen kunnen voordoen waarin het door de studerende niet voldoen aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 niet verwijtbaar is en het in die gevallen de bedoeling van de wetgever is dat wel een aanspraak op een uitwonendenbeurs bestaat. Zie onder meer Tweede Kamer, 2010-2011, 32 770, nr. 3, p. 5, 6 en 19 en nr. 6, p. 6. Daarbij is er in de wetsgeschiedenis tevens op gewezen dat de onder het oude artikel 1.5 van de Wsf 2000 gevormde rechtspraak met betrekking tot eventuele niet verwijtbaarheid van toepassing blijft. Dit leidt tot de conclusie dat in daarvoor in aanmerking komende gevallen waarin moet worden geoordeeld dat verwijtbaarheid ten aanzien van het niet nakomen van de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 ontbreekt, onverkorte toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 een onbillijkheid van overwegende aard oplevert. Het ligt in die situaties dan op de weg van de Minister om met toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 en daarmee van herziening af te zien.

4.5.

De te late inschrijving van appellante in de GBA op haar feitelijke woonadres in Utrecht levert geen situatie van niet verwijtbaarheid op waarin de Minister aanleiding had moeten zien tot toepassing van de hardheidsclausule in vorenbedoelde zin. De veronderstelling van appellante dat de verhuurder de verklaring van onderhuur zou opsturen naar de gemeente en daarmee inschrijving tijdig zou worden gerealiseerd, komt voor haar risico en rekening. Appellante is zelf verantwoordelijk voor een juiste registratie van haar woonadres in de GBA en niet valt in te zien dat zij de verklaring van onderhuur, die zij na een persoonlijk bezoek aan de verhuurder op 26 januari 2013 heeft verkregen, en die naar eigen zeggen reeds was gedateerd op 28 november 2012, niet reeds eind november 2012 persoonlijk had kunnen ophalen bij de verhuurder. Bovendien heeft appellante zich niet op enig moment voor

26 januari 2013 tot de gemeente Utrecht gewend met een verzoek tot inschrijving op haar woonadres. Appellante heeft zich dan ook niet voldoende ingespannen om zich tijdig op haar woonadres in de GBA in te laten schrijven.

4.6.

Appellante heeft uit het besluit van 8 december 2012 niet kunnen afleiden dat de inschrijving in de GBA reeds gerealiseerd was. De toekenning van een uitwonendenbeurs bij dat besluit was louter gebaseerd op de door appellante doorgegeven wijziging in haar woonsituatie: van thuiswonend naar uitwonend. In dat besluit staat expliciet vermeld dat als na adrescontrole blijkt dat er geen recht is op een uitwonendenbeurs, de studiefinanciering wordt aangepast.

4.7.

Ten slotte vormt de omstandigheid dat appellante niet bij haar ouders woonde evenmin reden voor toepassing van de hardheidsclausule. De wetgever heeft er immers expliciet voor gekozen dat pas recht op een uitwonendenbeurs bestaat als het feitelijk woonadres is geregistreerd in de GBA.

4.8.

Wat is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.7 leidt tot de slotsom dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

5.

Nu het hoger beroep niet slaagt, en de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in stand blijven, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en M.F. Wagner en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2014.

(getekend) J. Brand

(getekend) Z. Karekezi

IvR