Home

Centrale Raad van Beroep, 21-07-2006, ECLI:NL:CRVB:2006:312 AY5167, 05/1720 WSF en 05/1723 WSF

Centrale Raad van Beroep, 21-07-2006, ECLI:NL:CRVB:2006:312 AY5167, 05/1720 WSF en 05/1723 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 juli 2006
Datum publicatie
31 juli 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AY5167
Zaaknummer
05/1720 WSF en 05/1723 WSF

Inhoudsindicatie

Hoogte vastgestelde aanvullende beurs. Herziening. Terugwerkende kracht. Verrekening.

Uitspraak

05/1720 WSF en 05/1723 WSF

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 februari 2005, 04/113 en 05/331 (hierna: aangevallen uitspraak),

in de gedingen tussen:

[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),

en

appellante

Datum uitspraak: 21 juli 2006

I. PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft [naam moeder], de moeder van betrokkene, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2006. Appellante was vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber. Betrokkene was vertegenwoordigd door zijn moeder.

II. OVERWEGINGEN

In artikel 3.8 van de Wet studiefinanciering 2000 (hierna Wsf 2000) is bepaald dat de hoogte van de aanvullende beurs afhankelijk is van het ouderlijk inkomen en wordt berekend ingevolge de artikelen 3.9 tot en met 3.13.

In artikel 3.9 van de Wsf 2000 is de berekeningswijze voor het vaststellen van de veronderstelde ouderlijke bijdrage opgenomen. De berekening geschiedt aan de hand van het gecorrigeerde verzamelinkomen dan wel het gecorrigeerde belastbare loon in het peiljaar. Deze begrippen zijn in de Wsf 2000 gedefinieerd.

In artikel 3.10 van de Wsf 2000 is een regeling getroffen die het mogelijk maakt om - in het geval sprake is van terugval in inkomen - op aanvraag het peiljaar te verleggen.

Ingevolge artikel 3.11 van de Wsf 2000 wordt voor de toepassing van de artikelen 3.9 en 3.10 van die wet zolang het gecorrigeerde verzamelinkomen over het peiljaar, het eerste of tweede jaar na het peiljaar nog niet is vastgesteld of het gecorrigeerde belastbare loon over het desbetreffende jaar nog niet bekend is, door de IB-Groep daarvoor in de plaats gesteld een bedrag dat het vast te stellen gecorrigeerde verzamelinkomen of het gecorrigeerde belastbaar loon zo goed mogelijk benadert.

Ingevolge artikel 7.1, eerste lid, aanhef en onder a en f, van de Wsf 2000 kan de IB-Groep een beschikking herzien waarbij studiefinanciering is toegekend, dan wel de hoogte van de veronderstelde ouderlijke bijdrage wordt vastgesteld of gewijzigd.

In artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 is bepaald dat herziening plaatsvindt op grond van het feit dat een beschikking is genomen waarvan de studerende of de debiteur onderscheidenlijk zijn ouder wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze onjuist was.

In het tweede lid, aanhef en onder c, van dit artikel is – voor zover hier van belang – bepaald dat herziening plaatsvindt op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend of de veronderstelde ouderlijke bijdrage te hoog of te laag is vastgesteld op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens anders dan bedoeld onder a.

Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt – voor zover hier van belang – indien een herzieningsbeschikking als bedoeld in artikel 7.1, eerste en tweede lid, of een beslissing op bezwaar daartoe aanleiding geeft, het bedrag van de aanvullende beurs dat te veel is uitbetaald door betrokkene terugbetaald of met hem verrekend.

Aan betrokkene is bij besluiten van 16 maart 2002 en 18 oktober 2002 (hierna: de oorspronkelijke besluiten) een aanvullende beurs toegekend over de jaren 2002 en 2003. Appellante heeft de hoogte van deze beurs met toepassing van de artikelen 3.9 en 3.11 van de Wsf 2000 bepaald op basis van van de belastingdienst ontvangen voorlopige opgaven van het inkomen van de ouders van betrokkene over de aan de orde zijnde peiljaren.

Appellante heeft de hoogte van de toegekende aanvullende beurs op basis van het inkomen van de ouders van betrokkene zoals dat door de belastingdienst is vastgesteld – met terugwerkende kracht – herzien en bepaald dat het door betrokkene te veel ontvangen bedrag voor zover als mogelijk wordt verrekend en voor het overige dient te worden terugbetaald.

De door betrokkene tegen vorenbedoelde herziening en bepaling ingediende bezwaren zijn bij besluiten op bezwaar van

22 oktober 2003 en 7 april 2004 (hierna: de besluiten op bezwaar) ongegrond verklaard.

De door betrokkene tegen deze besluiten op bezwaar ingestelde beroepen zijn bij de aangevallen uitspraak – met opdracht tot het opnieuw beslissen op de bezwaarschriften van betrokkene en aanvullende beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard.

De rechtbank is bij de aangevallen uitspraak - kort samengevat - tot het oordeel gekomen dat appellante bevoegd was om tot herziening van de besluiten tot vaststelling van de hoogte van de aanvullende beurs over te gaan, maar dat appellante, nu sprake is van herziening met terugwerkende kracht, ten onrechte heeft nagelaten aandacht te besteden aan de vraag of voor betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de aanvankelijke vaststelling van het recht op een aanvullende beurs was gebaseerd op onjuiste gegevens.

Appellante bestrijdt het oordeel van de rechtbank. Zij is - kort samengevat - van mening dat bij de toepassing van de herzieningsgrond zoals opgenomen in artikel 7, tweede lid, onder c, van de Wsf 2000 het antwoord op de vraag of het voor betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat het recht op een aanvullende beurs onjuist was vastgesteld niet relevant is.

De Raad overweegt als volgt.

In artikel 7.1 van de Wsf 2000 heeft de wetgever de IB-Groep de mogelijkheid gegeven in de in het eerste lid van dat artikel genoemde gevallen op grond van de in het tweede lid opgesomde feiten te herzien. De wetgever heeft met deze herzieningsmogelijkheid de IB-Groep - onder voorwaarden - de bevoegdheid gegeven met terugwerkende kracht de uitkering in overeenstemming met de wet te brengen. Indien dit tot gevolg heeft dat teveel is uitbetaald dient, zo heeft de wetgever in artikel 7.4 van de Wsf 2000 bepaald, te worden terugbetaald.

De wetgever heeft de IB-Groep met artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 de bevoegdheid gegeven om, indien op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend, tot herziening over te gaan. Aan het ontstaan van deze bevoegdheid heeft de wetgever geen andere voorwaarden verbonden. Zo is het ontstaan van deze bevoegdheid - anders dan de bevoegdheid gegeven in artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 - niet afhankelijk van het antwoord op de vraag of betrokkene wist of redelijkerwijze had kunnen weten dat een beschikking tot toekenning van studiefinanciering was genomen die onjuist was.

De keuze van de wetgever dat bij het ontstaan van de bevoegdheid tot herziening op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 het antwoord op de vraag of betrokkene wist of redelijkerwijs kon weten geen rol speelt, heeft naar het oordeel van de Raad tot gevolg dat dit element ook bij de afweging of van de bevoegdheid gebruik zal worden gemaakt geen rol kan spelen. Immers, anders zou langs deze weg het door de wetgever gemaakte onderscheid in de feiten op grond waarvan herziening kan plaatsvinden zoals opgenomen in artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder a en c, van de Wsf 2000, aan welk onderscheid de wetgever gevolgen heeft verbonden ten aanzien van de termijn waarbinnen herziening kan plaatsvinden, zinledig worden.

Nu de wetgever, gelet ook op de samenhang van de artikelen 7.1 en 7.4 van de Wsf 2000, uitdrukkelijk heeft beoogd dat in het geval op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens te veel studiefinanciering is toegekend de IB-Groep met terugwerkende kracht tot herziening overgaat, is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het gebruik van de bevoegdheid ex artikel 7.1, tweede lid, onder c, van de Wsf 2000 slechts toegestaan is indien mede aan de voorwaarde is voldaan dat de betrokkene wist of redelijkerwijze kon weten dat de aanvankelijke vaststelling onjuist was.

Het hoger beroep van appellante slaagt mitsdien, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.

De Raad overweegt voorts als volgt.

Bij de uitoefening van de bevoegdheid tot herziening ex artikel 7.1, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 voert appellante - voor zover hier van belang - een beleid inhoudende dat in de situatie dat te veel aan studiefinanciering is toegekend steeds volledig wordt herzien. Er wordt slechts een uitzondering gemaakt in die gevallen dat appellante meerdere malen een fout heeft gemaakt bij de verwerking van dezelfde gegevens en de studerende bovendien redelijkerwijs niet kon weten dat sprake is van een onjuist besluit.

Naar het oordeel van de Raad is dit een beleid waarvan, gelet op hetgeen de wetgever - zoals hiervoor uiteengezet - met artikel 7.1 van de Wsf 2000 heeft beoogd, niet gezegd kan worden dat dit kennelijk onredelijk is.

Betrokkene heeft in beroep noch in hoger beroep het standpunt ingenomen dat bij de besluiten op bezwaar een onjuiste hoogte van de aanvullende beurs is vastgesteld.

Evenmin heeft betrokkene het standpunt ingenomen dat appellante meerdere malen een fout heeft gemaakt bij het verwerken van dezelfde gegevens.

Uit hetgeen van de zijde van betrokkene is aangevoerd is de Raad niet kunnen blijken, dat sprake was van bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellante in dit geval niet onverkort aan haar beleid had mogen vasthouden. De omstandigheid dat de communicatie tussen betrokkene en appellante bepaald niet vlekkeloos is verlopen is hiervoor niet voldoende. Niet uit het oog kan worden verloren dat de wetgever uitdrukkelijk heeft beoogd dat appellante door haar gemaakte fouten herstelt.

Betrokkene heeft voorts niet aangevoerd dat het bedrag dat dient te worden verrekend of anderszins terugbetaald onjuist is vastgesteld.

Hetgeen betrokkene heeft aangevoerd omtrent het al dan niet redelijkerwijs duidelijk zijn van de onjuistheid van de oorspronkelijke besluiten, dient, nu appellante de herziening van dit besluit heeft gebaseerd op artikel 7.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000, buiten beschouwing te blijven. Zoals hiervoor aangegeven, is voor het ontstaan van de bevoegdheid tot herziening niet noodzakelijk dat het betrokkene redelijkerwijze duidelijk kon zijn dat een oorspronkelijke beslissing onjuist was. Bij het gebruikmaken van deze bevoegdheid speelt dit slechts een rol in de hier niet aan de orde zijnde situatie waarin appellante meerdere malen een fout heeft gemaakt bij het verwerken van dezelfde gegevens.

Onder deze omstandigheden dient de Raad tot het oordeel te komen dat in hetgeen van de zijde van betrokkene naar voren is gebracht geen grond is gelegen om de besluiten op bezwaar waarbij de herziening, inclusief de bepaling dat het te veel ontvangen bedrag aan studiefinanciering voor zover mogelijk wordt verrekend en voor het overige dient te worden terugbetaald, is gehandhaafd onrechtmatig te achten. Deze besluiten strijden niet met de wet en evenmin met het op basis van die wet gevoerde beleid, terwijl geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die tot afwijking van dat beleid noopten.

De inleidende beroepen dienen mitsdien alsnog ongegrond te worden verklaard.

De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart de inleidende beroepen alsnog ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2006.

(get.) J. Janssen.

(get.) M.H.A. Uri.