Home

Centrale Raad van Beroep, 21-09-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3626, 15/5658 WSF

Centrale Raad van Beroep, 21-09-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3626, 15/5658 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 september 2016
Datum publicatie
3 oktober 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:3626
Zaaknummer
15/5658 WSF

Inhoudsindicatie

Herziening en terugvordering studiefinanciering. De niet inschrijving van appellant in de brp op zijn feitelijke woonadres levert geen situatie van niet verwijtbaarheid op. Het feitelijk niet wonen op brp adres vormt evenmin reden voor toepassing van de hardheidsclausule. Geen strijd met evenredigheidsbeginsel. Beperking herzieningstijdvak (> achttien maanden).

Uitspraak

15/5658 WSF

Datum uitspraak: 21 september 2016

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 juli 2015, 15/2000 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N. Majid, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Majid. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.

De minister heeft, voor zover hier van belang, aan appellant over de periode van augustus 2012 tot en met september 2014 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Appellant stond gedurende die periode in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] te [woonplaats] .

1.2.

Bij besluit van 1 januari 2015 heeft de minister de hoogte van de studiefinanciering over de periode van augustus 2012 tot en met september 2014 aangepast naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende en appellant vanaf 1 augustus 2012 alsnog als thuiswonend aangemerkt. Het aan appellant over die periode te veel betaalde bedrag van € 4.558,38 is daarbij van hem teruggevorderd.

1.3.

Bij besluit van 24 februari 2015 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 januari 2015 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant in de periode van augustus 2012 tot en met september 2014 in de brp stond ingeschreven onder het adres van zijn ouders.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant niet heeft voldaan aan de in artikel 1.5 van de Wsf 2000 genoemde voorwaarden en dat hij als gevolg daarvan niet in aanmerking komt voor studiefinanciering die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Dat appellant er niet van op de hoogte was dat hij zijn adres in de brp moest wijzigen is volgens de rechtbank zijn eigen verantwoordelijkheid en de gevolgen daarvan dienen voor zijn rekening en risico te komen. Dat appellant kan aantonen dat hij feitelijk een andere verblijfplaats had, doet daar niets aan af. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat er voor de minister geen aanleiding bestond voor toepassing van de hardheidsclausule, nu het primair de verantwoordelijkheid van appellant is om ervoor te zorgen dat hij in de brp onder het juiste adres staat ingeschreven. De stelling van appellant dat het onredelijk en in strijd met het doel van de regeling is dat hij niet als uitwonende studerende wordt aangemerkt, leidt niet tot een ander oordeel, nu de minister dient uit te gaan van het adres waaronder appellant in de brp stond ingeschreven.

3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het besluit om hem aan te merken als thuiswonende studerende en het te veel betaalde bedrag terug te vorderen niet in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de Wsf 2000. Hierbij heeft hij gesteld dat hij in de periode in geding feitelijk op een ander adres dan zijn ouders woonde, dat hij hogere kosten voor het levensonderhoud heeft gemaakt dan een thuiswonende studerende en dat er geen sprake is geweest van misbruik van de uitwonendenbeurs. Volgens appellant had de minister aanleiding moeten zien voor toepassing van de hardheidsclausule, nu hij onomstotelijk heeft bewezen dat hij in de van belang zijnde periode feitelijk uitwonend was en omdat onverkorte toepassing van de wet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Appellant heeft voorts gesteld dat het bestreden besluit tot stand is gekomen in strijd met het evenredigheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.1.

In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.

4.1.2.

Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:

a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de brp staat ingeschreven, en

b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de brp staat of staan ingeschreven.

4.1.3.

Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens. Op grond van het derde lid van dit artikel kan – kort gezegd – een herziening als bedoeld in het tweede lid onder c binnen achttien maanden na het einde van het desbetreffende studiefinancieringstijdvak plaatsvinden.

4.1.4.

In artikel 11.5 van de Wsf 2000 (hardheidsclausule) is door de wetgever aan de minister de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

4.2.

In geschil is de herziening van de studiefinanciering van appellant naar de norm voor een thuiswonende studerende over de periode van augustus 2012 tot en met september 2014 en de daaruit voortvloeiende terugvordering. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant gedurende de gehele van belang zijnde periode in de brp stond ingeschreven onder hetzelfde adres als zijn ouders. Appellant heeft in die periode dan ook niet voldaan aan de verplichtingen om in aanmerking te komen voor studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende, zoals door de wetgever is bepaald in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Derhalve is appellant in de van belang zijnde periode volgens de wet niet aan te merken als een uitwonende studerende.

4.3.

Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, in combinatie met artikel 7.1, derde lid, van de Wsf 2000 kan een herziening als hier in geding geschieden binnen achttien maanden na het einde van het desbetreffende studiefinancieringstijdvak. Het studiefinancieringstijdvak 2012 is geëindigd op 31 december 2012. Dit betekent dat de minister tot achttien maanden na die datum de over augustus tot en met december 2012 toegekende studiefinanciering heeft kunnen herzien. Nu ten tijde van het besluit van 1 januari 2015 meer dan achttien maanden zijn verstreken na het einde van het studiefinancieringstijdvak 2012, was de minister ondanks wat is overwogen in 4.2 niet bevoegd om de uitwonendenbeurs van appellant over de periode van augustus tot en met december 2012 op grond van het gebruikte wetsartikel te herzien.

4.4.

Artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, in combinatie met artikel 7.1, derde lid, van de Wsf 2000 staat de minister er niet aan in de weg om de aan appellant toegekende studiefinanciering, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende, te herzien en terug te vorderen over de periode van januari 2013 tot en met september 2014. Hierover wordt mede onder verwijzing naar 4.2 het volgende overwogen.

4.4.1.

Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 21 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1890, wordt overwogen dat er gevallen mogelijk zijn waarin moet worden geoordeeld dat verwijtbaarheid ten aanzien van het niet nakomen van de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 ontbreekt. In die uitzonderingssituaties levert onverkorte toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 een onbillijkheid van overwegende aard op en ligt het op de weg van de minister om met toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 en daarmee van herziening af te zien.

4.4.2.

De niet inschrijving van appellant in de brp op zijn feitelijke woonadres levert geen situatie van niet verwijtbaarheid op waarin de minister aanleiding had moeten zien voor toepassing van de hardheidsclausule. Appellant is zelf verantwoordelijk voor een juiste registratie van zijn woonadres in de brp en het feit dat hij heeft nagelaten zich in de brp in te schrijven onder zijn feitelijke woonadres komt dan ook voor zijn rekening en risico. De omstandigheid dat appellant niet bij zijn ouders woonde vormt evenmin reden voor toepassing van de hardheidsclausule. De wetgever heeft er immers expliciet voor gekozen dat pas recht op een uitwonendenbeurs bestaat als het feitelijk woonadres is geregistreerd in de brp.

4.4.3.

De stelling van appellant dat de minister heeft gehandeld in strijd met het evenredigheidsbeginsel en dat de minister bij de belangenafweging de gevolgen van het besluit voor appellant niet voldoende in acht heeft genomen, wordt niet gevolgd. Hiertoe wordt overwogen dat uit artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 voortvloeit dat uitsluitend recht op een uitwonendenbeurs bestaat wanneer de student woont op het adres waaronder hij in de brp staat ingeschreven en dat brp-adres niet hetzelfde is als dat van (een van) zijn ouders. Nu niet in geschil is dat appellant gedurende de gehele van belang zijnde periode niet aan deze voorwaarden heeft voldaan, bestaat er voor de minister geen ruimte voor een belangenafweging. Dat de adrescontrole niet direct na de aanvraag om een uitwonendenbeurs is uitgevoerd, waardoor de terugvordering tot een hoog bedrag is opgelopen, betekent niet dat de minister in strijd met het zorgvuldigheids- en het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Van onnodig talmen noch van het anders handelen dan in gelijke gevallen is de Raad kunnen blijken. De herziening is het gevolg van het niet (juist) inschrijven van het woonadres in de brp en de gevolgen hiervan komen voor risico van appellant.

4.5.

Uit wat is overwogen onder 4.4.1 tot en met 4.4.3 volgt dat de minister de aan appellant toegekende studiefinanciering die is berekend naar de norm voor een uitwonende studerende, over de periode van januari 2013 tot en met september 2014 heeft kunnen herzien en het te veel betaalde bedrag over die periode van € 3.705,33 heeft kunnen terugvorderen.

4.6.

Wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.5 leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen, voor zover daarbij de aan appellant toegekende uitwonendenbeurs over de periode van augustus tot en met december 2012 is herzien en teruggevorderd. De Raad ziet tevens aanleiding om het besluit van 1 januari 2015 te herroepen. Het terugvorderingsbedrag zal worden bepaald op € 3.705,33.

5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.984,-. Voor een veroordeling van de minister in de kosten van bezwaar bestaat geen aanleiding, nu niet is gebleken van in bezwaar gemaakte kosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 februari 2015 voor zover daarbij de uitwonendenbeurs van appellant is herzien over de periode van augustus tot en met december 2012;

-

herroept het besluit van 1 januari 2015 voor zover daarbij de uitwonendenbeurs van appellant is herzien en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van

24 februari 2015;

-

veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-;

-

bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2016.

(getekend) J. Brand

(getekend) J.M.M. van Dalen

SS