Home

Rechtbank Noord-Nederland, 29-03-2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:1593, 8716635 CV EXPL 20-5415

Rechtbank Noord-Nederland, 29-03-2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:1593, 8716635 CV EXPL 20-5415

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
29 maart 2022
Datum publicatie
19 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2022:1593
Formele relaties
Zaaknummer
8716635 CV EXPL 20-5415

Inhoudsindicatie

Richtlijnen consumentenrechten.

Aanvullende prejudiciële vragen over het beoordelen en sanctioneren van de informatieplichten van artikel 6:230m en 6:230v BW bij een op afstand of buiten verkoopruimte gesloten overeenkomst.

Uitspraak

Afdeling Privaatrecht

Locatie Leeuwarden

zaak-/rolnummer: 8716635 \ CV EXPL 20-5415

vonnis van de kantonrechter d.d. 29 maart 2022

inzake

ARVATO FINANCE.NL, handelend onder de naam AFTERPAY,

gevestigd te Heerenveen,

eiseres,

gemachtigde: Bosveld Incasso,

tegen

[gedaagde] ,

wonende te [adres] ,

gedaagde,

die niet is verschenen.

Partijen zullen hierna eiseres en gedaagde worden genoemd.

1 Procesverloop

1.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het tussenvonnis van 1 maart 2022;

- de akte uitlating prejudiciële vragen in de zin van artikel 392 lid 2 Rv van eiseres van

15 maart 2022.

1.2.

Vervolgens is wederom vonnis bepaald.

2 De verdere beoordeling

2.1.

De kantonrechter heeft in het hierboven genoemde tussenvonnis van 1 maart 2022 het voornemen uitgesproken om aan de Hoge Raad nog een aantal aanvullende prejudiciële vragen voor te leggen over de gevolgen die de rechter in een verstekzaak ambtshalve moet verbinden aan de constatering dat één of meer essentiële informatieplichten van artikel 6:230m lid 1 BW niet op de juiste wijze zijn nageleefd. De kantonrechter heeft geformuleerd welke vragen zij, mede naar aanleiding van de door de rechtbanken vastgestelde landelijke Richtlijn sanctiemodel essentiële informatieplichten en de EU-Richtlijn 2019/2161 inzake modernisering en handhaving consumentenbescherming die vanaf 28 mei 2022 moet worden toegepast, nog heeft en daarop een toelichting gegeven. De inhoud van het tussenvonnis dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.

2.2.

Eiseres is conform artikel 392 lid 2 Rv in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over het voornemen van de kantonrechter om de aanvullende vragen voor te leggen, alsmede over de inhoud van de stellen vragen. Bij akte ter gelegenheid van de rol van 15 maart 2022 heeft eiseres aangegeven dat zij in dat voornemen meegaat, geen opmerkingen heeft over de geformuleerde vragen en evenmin aanvullende vragen wenst toe te voegen.

2.3.

De kantonrechter zal daarom de na te melden aanvullende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad stellen. De griffier zal worden opgedragen om het procesdossier aan de Hoge Raad te zenden, gelijktijdig met dit vonnis.

2.4.

Nadat de antwoorden van de Hoge Raad zijn ontvangen, zal eiseres in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten. In afwachting hiervan zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.

3 Beslissing

De kantonrechter:

3.1.

stelt de Hoge Raad de volgende aanvullende vragen:

1. Moet (gedeeltelijke) vernietiging van een (koop)overeenkomst wegens niet-naleving van de essentiële informatieplichten van 6:230m lid 1 BW op de wijze zoals in artikel 6:230v BW is voorgeschreven voortaan, net als bij andere oneerlijke handelspraktijken, plaatsvinden met toepassing van artikel 6:193j lid 3 BW? Indien het antwoord deze vraag bevestigend is, betekent dat dan:

a) dat de rechter de (koop)overeenkomst alleen (gedeeltelijk) moet vernietigen als duidelijk is dat de gedaagde consument door de niet-naleving van een of meer van die informatieplichten daadwerkelijk vermogensschade heeft geleden, althans die (koop)overeenkomst niet voor dezelfde prijs zou zijn aangegaan indien hij de ontbrekende informatie wel (tijdig) zou hebben gehad?

b) dat het in beginsel aan de gedaagde consument is om te stellen dat daarvan sprake is en dat de rechter alleen ambtshalve nader onderzoek moet verrichten en een prijsvermindering moet en mag toepassen indien de zaak daarvoor voldoende aanknopingspunten biedt?

c) dat een prijsvermindering enkel de nadelige gevolgen die de gedaagde consument heeft geleden moet opheffen en geen afschrikkend, punitief karakter mag hebben?

2. Indien het antwoord op vraag 1. ontkennend is en van de wilsvorming en vermogensschade van de gedaagde consument moet worden geabstraheerd, wanneer is dan sprake van een voldoende ernstige schending van essentiële informatieplichten die ambtshalve moet worden gesanctioneerd met een prijsvermindering; is daarvan alleen sprake als voldoende aannemelijk is dat een gemiddelde consument daardoor vermogensschade lijdt of is dat niet vereist?

3. Indien het feit dat één of meer essentiële informatieplichten zijn geschonden steeds voldoende is om te spreken over een voldoende ernstige schending en ambtshalve een prijsvermindering toe te passen, kan de rechter dan als richtsnoer de berekeningsmethode en percentages aanhouden die in het Sanctiemodel zijn geformuleerd of moet de prijsvermindering meer worden afgestemd op het financiële nadeel dat een gemiddelde consument daardoor lijdt?

4. Indien de prijsvermindering meer moet worden afgestemd op het financiële nadeel dat een gemiddelde consument lijdt, hoe moet de rechter een schending van de essentiële informatieplichten die worden genoemd in artikel 6:193f BW dan 'vertalen' in een passend kortingspercentage of -bedrag? Maakt het daarbij nog uit welke informatie ontbreekt, of deze op enig moment alsnog is verstrekt en wat de hoofdsom (of de koopprijs) is?

5. Moet de niet-naleving van artikel 6:230v lid 3 BW, dat voorschrijft dat de consument er voor het plaatsen van zijn bestelling ondubbelzinnig op moet worden gewezen dat hij een betalingsverplichting aangaat, op dezelfde wijze worden gesanctioneerd als de andere essentiële informatieplichten of moet de rechter in die situatie de (koop)overeenkomst ook in een verstekzaak steeds volledig vernietigen?

3.2.

draagt de griffier op het procesdossier aan de Hoge Raad toe te zenden;

3.3.

houdt iedere verdere beslissing aan.

Aldus gewezen door mr. M.E. van Rossum, kantonrechter, en uitgesproken door

mr. J.E. Biesma ter openbare terechtzitting van 29 maart 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.