Home

Hoge Raad, 10-06-2022, ECLI:NL:HR:2022:861, 22/01093

Hoge Raad, 10-06-2022, ECLI:NL:HR:2022:861, 22/01093

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 juni 2022
Datum publicatie
10 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:HR:2022:861
Formele relaties
Zaaknummer
22/01093

Inhoudsindicatie

Prejudiciële vragen (art. 392 Rv). Consumentenrecht. Informatieverplichtingen bij verkoop op afstand of buiten de verkoopruimte. Vervolgvragen n.a.v. HR 12 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1677. Hoge Raad ziet af van beantwoording van de prejudiciële vragen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 22/01093

Datum 10 juni 2022

PREJUDICIËLE BESLISSING

In de zaak van

ARVATO FINANCE.NL, handelend onder de naam AFTERPAY,gevestigd te Heerenveen,

EISERES in eerste aanleg,

hierna: Arvato,

niet verschenen in de prejudiciële procedure,

tegen

[gedaagde],wonende te [woonplaats],

GEDAAGDE in eerste aanleg,

hierna: [gedaagde],

niet verschenen in de prejudiciële procedure.

1 De prejudiciële procedure

Bij tussenvonnis in de zaak 8716635/CV EXPL 20-5415 van 29 maart 2022 heeft de kantonrechter te Leeuwarden op de voet van art. 392 Rv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.

De plaatsvervangend Procureur-Generaal M.H. Wissink heeft de Hoge Raad geadviseerd om op de voet van art. 393 lid 8 Rv af te zien van beantwoording van de prejudiciële vragen.

2 Uitgangspunten en feiten

2.1

Deze zaak gaat over de online koop, door een consument, van een douchepaneel met mengkraan. In de procedure is de vraag gerezen of de rechter bij een dergelijke, op afstand of buiten de verkoopruimte gesloten, overeenkomst ambtshalve moet onderzoeken of is voldaan aan de wettelijke informatieplichten van de handelaar tegenover de consument, en of de rechter ambtshalve een sanctie moet verbinden aan het niet voldaan zijn aan een of meer van die plichten, en zo ja, welke. De kantonrechter heeft hierover bij tussenvonnis van 24 november 2020 prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld. Deze zijn beantwoord bij prejudiciële beslissing van 12 november 20211 (hierna: de prejudiciële beslissing).

2.2

De rechtbanken hebben op 15 december 2021 naar aanleiding van de prejudiciële beslissing de ‘Richtlijn Sanctiemodel essentiële informatieplichten’ vastgesteld (hierna: de richtlijn).2 Daarin zijn twee categorieën van sancties vermeld (hierna: het Sanctiemodel):

“1. Eén tot en met drie voldoende ernstige schendingen van de essentiële informatieplichten worden gesanctioneerd met een vermindering van 25% van de hoofdsom.

2. Meer dan drie voldoende ernstige schendingen van de essentiële informatieplichten worden gesanctioneerd met een vermindering van 50% van de hoofdsom.”

Aan het slot van de richtlijn is vermeld:

“Dit is een landelijke richtlijn. Het is geen richtlijn die de rechters bindt, afwijkingen naar boven of beneden zullen worden gemotiveerd. Relevante jurisprudentie wordt gepubliceerd.”

2.3

In de hiervoor in 2.1 vermelde procedure heeft de kantonrechter bij tussenvonnis van 1 maart 20223 het voornemen uitgesproken om de in dat vonnis vermelde aanvullende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voor te leggen. Bij tussenvonnis van 29 maart 2022 heeft de kantonrechter die vragen aan de Hoge Raad voorgelegd. Zij luiden:

“1. Moet (gedeeltelijke) vernietiging van een (koop)overeenkomst wegens niet-naleving van de essentiële informatieplichten van 6:230m lid 1 BW op de wijze zoals in artikel 6:230v BW is voorgeschreven voortaan, net als bij andere oneerlijke handelspraktijken, plaatsvinden met toepassing van artikel 6:193j lid 3 BW? Indien het antwoord deze vraag bevestigend is, betekent dat dan:

a) dat de rechter de (koop)overeenkomst alleen (gedeeltelijk) moet vernietigen als duidelijk is dat de gedaagde consument door de niet-naleving van een of meer van die informatie-plichtendaadwerkelijk vermogensschade heeft geleden, althans die (koop)overeenkomst niet voor dezelfde prijs zou zijn aangegaan indien hij de ontbrekende informatie wel (tijdig) zou hebben gehad?

b) dat het in beginsel aan de gedaagde consument is om te stellen dat daarvan sprake is en dat de rechter alleen ambtshalve nader onderzoek moet verrichten en een prijsvermindering moet en mag toepassen indien de zaak daarvoor voldoende aanknopingspunten biedt?

c) dat een prijsvermindering enkel de nadelige gevolgen die de gedaagde consument heeft geleden moet opheffen en geen afschrikkend, punitief karakter mag hebben?

2. Indien het antwoord op vraag 1. ontkennend is en van de wilsvorming en vermogensschade van de gedaagde consument moet worden geabstraheerd, wanneer is dan sprake van een voldoende ernstige schending van essentiële informatieplichten die ambtshalve moet worden gesanctioneerd met een prijsvermindering; is daarvan alleen sprake als voldoende aannemelijk is dat een gemiddelde consument daardoor vermogensschade lijdt of is dat niet vereist?

3. Indien het feit dat één of meer essentiële informatieplichten zijn geschonden steeds voldoende is om te spreken over een voldoende ernstige schending en ambtshalve een prijsvermindering toe te passen, kan de rechter dan als richtsnoer de berekeningsmethode en percentages aanhouden die in het Sanctiemodel zijn geformuleerd of moet de prijsvermindering meer worden afgestemd op het financiële nadeel dat een gemiddelde consument daardoor lijdt?

4. Indien de prijsvermindering meer moet worden afgestemd op het financiële nadeel dat een gemiddelde consument lijdt, hoe moet de rechter een schending van de essentiële informatieplichten die worden genoemd in artikel 6:193f BW dan ‘vertalen’ in een passend kortingspercentage of -bedrag? Maakt het daarbij nog uit welke informatie ontbreekt, of deze op enig moment alsnog is verstrekt en wat de hoofdsom (of de koopprijs) is?

5. Moet de niet-naleving van artikel 6:230v lid 3 BW, dat voorschrijft dat de consument er voor het plaatsen van zijn bestelling ondubbelzinnig op moet worden gewezen dat hij een betalingsverplichting aangaat, op dezelfde wijze worden gesanctioneerd als de andere essentiële informatieplichten of moet de rechter in die situatie de (koop)overeenkomst ook in een verstekzaak steeds volledig vernietigen?”

3. Beoordeling of de vragen zich lenen voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing

3.1

De Hoge Raad ziet af van beantwoording van de prejudiciële vragen. Daartoe is het volgende redengevend.

3.2

Het antwoord op vraag 1 ligt besloten in de prejudiciële beslissing. Hetzelfde geldt voor vraag 2 voor zover daarin wordt gevraagd of alleen sprake is van een voldoende ernstige schending van essentiële informatieplichten die ambtshalve moet worden gesanctioneerd met een prijsvermindering, als voldoende aannemelijk is dat een gemiddelde consument daardoor vermogensschade lijdt. Het ontkennende antwoord op deze vragen volgt uit rov. 3.1.15 van de prejudiciële beslissing. De Hoge Raad ziet in de overwegingen die de kantonrechter in het tussenvonnis van 1 maart 2022 aan deze vragen ten grondslag heeft gelegd, geen aanleiding voor aanvullende overwegingen of een andere beslissing.

3.3

De vraag (in vraag 2) wanneer sprake is van een voldoende ernstige schending van essentiële informatieplichten die ambtshalve moet worden gesanctioneerd met een prijsvermindering, leent zich voor het overige niet voor beantwoording in algemene zin. Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt om die vraag per zaak of categorie van zaken te beantwoorden aan de hand van de omstandigheden die daarin aan de orde zijn.

3.4

Uit hetgeen hiervoor in 3.2-3.3 is overwogen volgt dat de veronderstelling waarmee vraag 3 wordt ingeleid, onjuist is. Voor zover ook los daarvan is beoogd te vernemen of het Sanctiemodel kan worden toegepast, is het antwoord daarop te vinden in rov. 3.1.19 van de prejudiciële beslissing: een richtlijn als neergelegd in het Sanctiemodel kan bijdragen aan de praktische hanteerbaarheid van de hier aan de orde zijnde regels, aan een gelijke behandeling van gelijke gevallen en aan de rechtszekerheid. De rechter kan daarvan echter afwijken indien hij de aangewezen sanctie in de gegeven omstandigheden niet doeltreffend, evenredig en afschrikkend acht. Ook de richtlijn zelf gaat daarvan uit (zie hiervoor in 2.2, slot). De rechter die over de feiten oordeelt is bij uitstek in staat die beoordeling te verrichten en daarvan in de motivering van zijn uitspraak te doen blijken.

3.5

Uit de prejudiciële beslissing volgt dat ook de veronderstelling waarop vraag 4 berust, onjuist is (zie hetgeen hiervoor ten aanzien van de vragen 2 en 3 is overwogen).

3.6

Tot slot leent vraag 5 zich niet voor beantwoording op de grond genoemd in de uitlating van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 18.

4 Beslissing

De Hoge Raad ziet af van beantwoording van de prejudiciële vragen.

Deze beslissing is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 10 juni 2022.