Home

Rechtbank Limburg, 28-04-2020, ECLI:NL:RBLIM:2020:3240, AWB - 18 _ 2772

Rechtbank Limburg, 28-04-2020, ECLI:NL:RBLIM:2020:3240, AWB - 18 _ 2772

Gegevens

Instantie
Rechtbank Limburg
Datum uitspraak
28 april 2020
Datum publicatie
8 mei 2020
ECLI
ECLI:NL:RBLIM:2020:3240
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2772

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak gaat over boetes voor overtredingen van de Meststoffenwet. De boetes zijn opgelegd aan twee zusterondernemingen (een mesthandelbedrijf en een mestopslagbedrijf) en hun feitelijk leidinggevende, die voor beide bedrijven dezelfde persoon is. Er is dus, voor een deel van de overtredingen, viermaal een boete opgelegd aan vier overtreders. De rechtbank oordeelt dat de boetes terecht zijn opgelegd aan zowel de beide ondernemingen als tweemaal aan de feitelijk leidinggevende. De rechtbank ziet echter wel aanleiding de boetes te matigen omdat sprake is van sterke financiële en personele verwevenheid van de twee rechtspersonen en de feitelijk leidinggevende van deze rechtspersonen. De totale boete die voor deze overtredingen is opgelegd, staat daarmee niet meer in verhouding tot de ernst van de feitelijke gedraging. Samenhang met uitspraak ECLI:NL:RBLIM:2020:3229.

Uitspraak

Zittingsplaats Roermond

Bestuursrecht

zaaknummers: ROE 18/2772 en ROE 18/3110

- [naam 1] BVstatutair gevestigd te [plaats] , eiseres

(gemachtigde: F.G.J. Bergs),

- [naam 2], wonende te [plaats] , eiser,

(gemachtigde: F.G.J. Bergs),

en

(gemachtigde: mr. M. Leegsma).

Procesverloop

Bij besluit van 20 oktober 2016 (het primaire besluit 1) heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van € 4.200,00 wegens overtreding van de Meststoffenwet (Msw) en de daarop gebaseerde regelgeving.

Bij besluit van 28 september 2018 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit 1 herroepen en beslist dat het bedrag van de boete wordt verlaagd tot € 3.900,00.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Dit beroep is bekend onder zaaknummer AWB/ROE 18/3110.

Bij besluit van 20 oktober 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 4.200,00 wegens het feitelijk leidinggeven aan overtredingen van de Msw en de daarop gebaseerde regelgeving.

Bij besluit van 28 september 2018 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit 2 herroepen en beslist dat het bedrag van de boete wordt verlaagd tot € 3.900,00.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld. Dit beroep is bekend onder zaaknummer AWB/ROE 18/2772.

Verweerder heeft in beide beroepszaken een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2020. De rechtbank heeft de onderhavige beroepszaken gevoegd behandeld met de zaken geregistreerd onder nummer AWB/ROE 18/2773 en AWB/ROE 18/3111 (over opgelegde boetes aan zusteronderneming [naam 3] BV en aan eiser als bestuurder/feitelijk leidinggevende van die onderneming). Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door eiser (bestuurder van eiseres) en haar gemachtigde. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Na sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank de hiervoor genoemde gevoegde zaken weer gesplitst van de onderhavige beroepszaken. In die zaken wordt vandaag eveneens uitspraak gedaan.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Eiseres houdt zich onder meer bezig met mestopslag. Eiser is bestuurder van eiseres. Zusteronderneming [naam 3] BV, waarvan eiser eveneens bestuurder is, houdt zich onder meer bezig met mesthandel-, vervoers- en transportactiviteiten.

1.2.

De Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (de NVWA) heeft, na observatie van een vrachtwagen, die voor [naam 3] BV mest aan het vervoeren was tussen twee bedrijven van derden, dit voertuig en het bedrijf van eiseres gecontroleerd op naleving van de Msw. De bevindingen zijn door de NVWA neergelegd in een rapport van 3 maart 2016 met nummer 91671. In dit rapport staat (onder meer) dat in de periode gelegen tussen 21 januari 2016 en 23 januari 2016 de volgende overtredingen van de meststoffenwetgeving hebben plaatsgevonden:

-

het niet aanbrengen van registratienummer per opslagruimte voor meststoffen (2x feitcode M166);

-

het niet bijhouden van een inzichtelijke administratie per onderneming, waaronder een administratie H1-staat (feitcode M158);

-

het wijzigen en onleesbaar maken van gegevens op elf vervoersbewijzen dierlijke meststoffen (VDM’s) door de leverancier (11x feitcode M305).

De NVWA heeft op 13 juni 2016 nog een aanvullend rapport met nummer 93805 opgesteld.

1.3.

Verweerder heeft eisers bij brieven van 30 juni 2016 bericht dat hij voornemens is een boete op te leggen. Eisers hebben daarover een zienswijze ingediend.

1.4.

Bij afzonderlijke primaire besluiten heeft verweerder eisers (ieder voor zich) in verband met de hiervoor genoemde overtredingen een boete opgelegd van € 4.200,00.

1.5.

Bij de bestreden besluiten heeft verweerder aanleiding gezien de tweede overtreding (met feitcode M158) te laten vervallen, omdat eisers alsnog later alsnog via de mail aan de inspecteurs van de NVWA een overzicht van de H1 staten hebben verstrekt. Hiermee is voor zowel eiseres als eiser de opgelegde boete ten aanzien van deze overtreding (€ 300,00) komen te vervallen. Het bedrag van de boete is dan ook voor zowel eiseres als eiser verlaagd naar € 3.900,00. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:

M166: 2x € 300,00 = € 600,00

M305: 11x € 300,00 = € 3.300,00

2. Eisers hebben ieder afzonderlijk beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. De beroepschriften zijn identiek. Eisers kunnen zich – kort gezegd – niet verenigen met (de hoogte van) de opgelegde boetes.

3. De rechtbank ziet zich eerst gesteld voor de vraag of sprake is van overtredingen en of verweerder dus bevoegd was om boetes op te leggen. De rechtbank gaat daarop hierna per overtreding in.

4. De eerste overtreding ziet op het niet aanbrengen van registratienummers bij twee opslagruimten voor meststoffen door eiseres.

4.1.

Artikel 34, eerste lid, van de Msw bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent het opmaken, bewaren, overleggen en afdragen van gegevens door natuurlijke personen, rechtspersonen of samenwerkingsverbanden van natuurlijke personen of rechtspersonen die meststoffen produceren, verhandelen, gebruiken of verwerken.

Deze algemene maatregel van bestuur is het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (het Uitvoeringsbesluit). Artikel 41, eerste lid, aanhef en onder f, van het Uitvoeringsbesluit bepaalt dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld over het aanbrengen van aanduidingen op de opslagruimten voor meststoffen ter identificatie van deze ruimten.

Dit is nader uitgewerkt in artikel 49, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (de Uitvoeringsregeling). In dit artikellid is bepaald dat op de opslagruimten voor meststoffen, bedoeld in artikel 38, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, de door de minister verstrekte registratienummers ter identificatie van de afzonderlijke opslagruimten worden aangebracht, op zodanige wijze dat het nummer steeds duidelijk zichtbaar en leesbaar is.

4.2.

De rechtbank stelt vast dat de mestsilo’s die zijn genoemd in het bestreden besluit, opslagruimten zijn zoals bedoeld in het Uitvoeringsbesluit en de Uitvoeringsregeling. Uit het rapport van de NVWA van 3 maart 2016 is gebleken dat de NVWA-inspecteurs tijdens hun bezoek aan het bedrijfsterrein van eiseres geen zichtbare registratie van de betreffende mestopslagen, die bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) geregistreerd zijn, hebben aangetroffen. Eiser heeft naar aanleiding van deze constatering ten overstaan van de inspecteurs hierover verklaard dat hij niet wist dat zichtbare registratie verplicht was en dat mestsilo met nummer 104520 wel lang een registratiebordje heeft gehad. Met betrekking tot silonummer 104778 heeft eiser verklaard dat deze mestsilo niet meer gebruikt wordt vanwege het feit dat de gemeente Venray deze in 2013 of 2014 heeft afgekeurd.

4.3.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het NVWA-rapport van 3 maart 2016 aangetoond dat op de betreffende mestopslagen geen registratienummers zichtbaar aanwezig zijn geweest. Dat er voorheen wel een registratienummer op mestsilo 104520 aanwezig is geweest, doet aan die overtreding niets af. Dat geldt ook voor het al dan niet feitelijk in gebruik zijn van mestsilo 104778, nu dit kennelijk wel een bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) geregistreerde mestopslag was, die pas is afgemeld na het bezoek van de NVWA-inspecteurs. Verweerder heeft dus terecht geconcludeerd tot twee overtredingen van feitcode M166.

5. De tweede overtreding heeft betrekking op het niet correct opmaken van elf VDM’s.

5.1.

Artikel 53, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit bepaalt dat ter zake van het vervoer van een vracht dierlijke meststoffen, door de leverancier, de vervoerder en de afnemer gezamenlijk een vervoersbewijs wordt opgemaakt. Het tweede lid bepaalt dat de leverancier en de afnemer ieder voor zijn deel, en de vervoerder voor het geheel, ervoor zorg dragen dat het vervoersbewijs overeenkomstig de krachtens artikel 54 gestelde regels volledig en naar waarheid wordt ingevuld en ondertekend. Het derde lid bepaalt dat het vervoersbewijs bij ministeriële regeling wordt vastgesteld en in ieder geval gegevens bevat over: a. de leverancier, de vervoerder en de afnemer; b. het tijdstip en de locatie van laden en lossen; c. de hoeveelheid meststoffen; en d. het soort meststoffen. Het vierde lid bepaalt dat de gegevens op het vervoersbewijs niet worden gewijzigd of onleesbaar gemaakt.

Artikel 54, van het Uitvoeringsbesluit bepaalt dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld over: a. de overige op het vervoersbewijs te vermelden gegevens; b. de wijze en het tijdstip waarop het vervoersbewijs door de leverancier, de vervoerder en de afnemer wordt opgemaakt en ondertekend; c. de overige ter zake van een vracht dierlijke meststoffen te verstrekken gegevens; d. de wijze en het tijdstip waarop de op het vervoersbewijs ingevulde gegevens alsmede de gegevens, bedoeld in onderdeel c, worden ingediend; en e. de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder artikel 53 geheel of gedeeltelijk niet van toepassing is.

5.2.

In het opgemaakte rapport van bevindingen van 3 maart 2016 van de NVWA is aangegeven dat de inspecteurs hebben geconstateerd dat in de administratie van [naam 3] BV zich elf VDM’s bevonden, waarop met pen/stift meerdere gegevens onleesbaar waren gemaakt en gewijzigd. Op de VDM’s is onder meer de naam van de leverancier doorgehaald en staat nu vermeld dat eiseres de leverancier is. De elf overgelegde VDM’s hebben de NVWA-inspecteurs vergeleken met de VDM’s van de afnemer van de mest (de mestverwerker) De NVWA-inspecteurs hebben vastgesteld dat op de elf VDM’s van deze mestverwerker geen enkele doorhaling is aangebracht en dat als leverancier [naam 3] BV is vermeld.

5.3.

In artikel 53, vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit staat dat de gegevens op het vervoersbewijs niet worden gewijzigd of onleesbaar gemaakt. De rechtbank stelt vast dat eisers niet hebben betwist dat elfmaal de naam van de leverancier is doorgehaald en gewijzigd, in die zin dat eiseres staat vermeld als leverancier.

5.4.

Voor zover eisers hebben betoogd dat zij niet in strijd met artikel 53 van het Uitvoeringsbesluit hebben gehandeld, omdat zij nadat de papieren VDM’s zijn ingevuld, alsnog een digitaal formulier hebben ingediend met de in hun ogen juiste gegevens, overweegt de rechtbank dat deze werkwijze geen steun vindt in artikel 53 van het Uitvoeringsbesluit. Eerder volgt uit dit artikel dat de digitale indiening conform de informatie op de papieren vervoersbewijzen moet zijn. Aangezien het wijzigen of onleesbaar maken van vervoersbewijzen in het vierde lid van artikel 53 van het Uitvoeringsbesluit uitdrukkelijk verboden is, ziet de rechtbank niet in dat het achteraf invullen van een digitaal formulier met de juiste gegevens niet leidt tot het overtreden van artikel 53 van het Uitvoeringsbesluit, zoals eisers stellen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van het CBb van 4 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:60).

5.5.

Verweerder heeft gelet op het voorgaande op juiste gronden gesteld dat sprake is van elf overtredingen met feitcode M305.

5.6.

De rechtbank overweegt dat eisers in beroep terecht hebben aangevoerd dat zij in het bestreden besluit 1 ten onrechte als afnemer staat aangeduid, terwijl dit leverancier moet zijn. De rechtbank is echter van oordeel dat dit een kennelijke schrijffout betreft en daarom niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit 1, omdat eisers daardoor niet in hun belangen zijn geschaad. Deze verschrijving doet namelijk niets af aan de overtreding. Zoals hiervoor onder 5.2 en 5.3 reeds vermeld, waren er ten tijde van de mesttransporten geen VDM’s waarop stond aangegeven dat eiseres als leverancier moest worden beschouwd. Dit is pas achteraf op de VDM’s met pen/stift veranderd, hetgeen dus een overtreding oplevert van artikel 53, vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit. Aan eiseres is dan ook een boete opgelegd voor deze overtreding in haar hoedanigheid als leverancier.

6. Op grond van het vorenstaande stelt de rechtbank vast dat verweerder bevoegd was tot het opleggen van bestuurlijke boetes aan eisers wegens de hiervoor genoemde overtredingen van de meststoffenwetgeving.

7. Over de vraag of verweerder terecht de boetes aan zowel eiseres als eiser heeft opgelegd, overweegt de rechtbank als volgt.

7.1.

Verweerder heeft eiser in het bestreden besluit 2 aangemerkt als degene die feitelijk leiding geeft aan eiseres en feitelijk leiding heeft gegeven aan de overtredingen begaan door eiseres. Daaraan is ten grondslag gelegd dat eiser alleen/zelfstandig bevoegd bestuurder is van [naam 4] [plaats] BV, die vervolgens weer enig aandeelhouder is van eiseres. Gebleken is verder dat eiser tijdens het zienswijzegesprek heeft bevestigd dat hij feitelijk leidinggevende is van eiseres en op de hoorzitting de gemachtigde van eiser desgevraagd heeft verklaard dat eiser opdrachten geeft aan de chauffeurs en de besloten vennootschappen (eiseres en [naam 3] BV) leidt. Verder blijkt uit het NVWA-rapport dat eiser heeft verklaard dat hij met de chauffeurs rond de tafel zou gaan zitten om hen te instrueren. Uit het voorgaande heeft verweerder terecht afgeleid dat eiser bevoegd was om maatregelen te nemen om te voorkomen dat de activiteiten van eiseres worden uitgevoerd op een wijze die in strijd is met de wet (vergelijk de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (het CBb) van 4 februari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:60). De rechtbank stelt voorts vast dat eiser geen beroepsgronden heeft gericht tegen het standpunt van verweerder dat eiser feitelijk leiding heeft gegeven aan de overtredingen. Gezien het voorgaande volgt de rechtbank dan ook het standpunt van verweerder op dit punt dat eiser feitelijk leidinggevende is van eiseres en eiser als feitelijk leidinggevende op grond van artikel 5:1, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang gelezen met artikel 51, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht ook kan worden bestraft.

7.2.

De rechtbank merkt ten aanzien het betoog van eisers dat zij beiden een volledige boete krijgen opgelegd voor dezelfde feiten (en zodoende dubbel worden beboet) op, dat de overtredingen van de meststoffenregelgeving afzonderlijk zijn begaan door eiseres (leverancier) en eiser (leidinggevende van deze leverancier) en dat eisers als zodanig voor deze overtredingen dus afzonderlijk zijn beboet. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder de rechtspersoon en de leidinggevende van deze rechtspersoon voor de door hen afzonderlijk verrichte activiteiten en voor hun eigen rol in deze overtredingen beboeten. Eiser en eiseres zijn in dit verband als leidinggevende respectievelijk de rechtspersoon immers zelfstandige dragers van rechten en plichten. Van de door eisers gestelde dubbele beboeting, in die zin dat sprake zou zijn van strijd met het ‘ne bis in idem-beginsel’ is dan ook geen sprake. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van het CBb van 7 augustus 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:413).

7.3.

Ook voor beboeting van enerzijds eiseres (en eiser als feitelijk leidinggevende van eiseres) en anderzijds [naam 3] BV (en eiser als feitelijk leidinggevende van die onderneming) geldt dat geen sprake is van dubbele beboeting voor hetzelfde feit in de zin van het ‘ne bis in idem-beginsel’. De overtredingen met betrekking tot de elf VDM’s zijn afzonderlijk begaan door eiseres (leverancier) en door [naam 3] BV (vervoerder) en als zodanig zijn eiseres (en eiser) en de zusteronderneming (en eiser in zijn hoedanigheid als feitelijk leidinggevende van deze zusteronderneming) voor deze overtredingen afzonderlijk beboet. Het gaat om twee verschillende rechtspersonen, die zelfstandig drager zijn van hun eigen rechten en plichten en die voor de door hen afzonderlijk verrichte activiteiten zijn beboet voor hun eigen rol in de overtredingen. De keuze van eiser om zijn onderneming zodanig in te richten dat deze is onderverdeeld in verschillende rechtspersonen, komt in zoverre voor zijn eigen rekening en risico.

7.4.

De rechtbank gaat onder 8.7 verder in op dit betoog van eisers voor zover dit ziet op de evenredigheid van de boetes.

7.5.

Eerst ter zitting hebben eisers in aanvulling op hun beroep, een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel door te verwijzen naar een geanonimiseerde beschikking van verweerder van 31 januari 2020, waaruit zou blijken dat alleen de besloten vennootschap wordt beboet en de leidinggevende niet. De rechtbank laat dit betoog buiten beschouwing, omdat het te laat en dus in strijd met de goede procesorde is aangevoerd.

7.6.

Op grond van het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat verweerder de boetes terecht heeft opgelegd aan zowel eiseres als eiser.

8. Over het betoog van eisers dat de boetes niet evenredig zijn, overweegt de rechtbank het volgende.

8.1.

Artikel 5:46, derde lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, niettemin een lagere bestuurlijke boete oplegt, indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.

Artikel 130 van de Uitvoeringsregeling bepaalt dat de hoogte van de bestuurlijke boete die overeenkomstig 51 van de Msw kan worden opgelegd, vastgesteld wordt overeenkomstig het bedrag dat in bijlage M voor de desbetreffende overtreding is vermeld.

8.2.

Gelet op bijlage M bij de Uitvoeringsregeling bedraagt de hoogte bij het niet naleven van artikel 49, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling (niet aanbrengen of aanbrengen van onjuist registratienummer per opslagruimte voor meststoffen door de intermediair; feitcode M166) en artikel 53, vierde lid, van het uitvoeringsbesluit (wijzigen of onleesbaar maken van gegevens op het vervoersbewijs dierlijke meststoffen door de leverancier, de vervoerder en de afnemer; feitcode M305) € 300,00. De door verweerder opgelegde boetes zijn in overeenstemming met de feitcodes M166 en M305 vastgestelde boetebedragen.

8.3.

De rechtbank stelt vast dat verweerder in het verweerschrift naar voren heeft gebracht de bestuurlijke boete van zowel eiser als eiseres vanwege overschrijding van de termijn van 26 weken tussen de start van het onderzoek en de oplegging van de bestuurlijke boete moet worden gematigd met 10% naar € 3.510,00. De rechtbank volgt verweerder hierin.

8.4.

De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de beroepsgrond van eisers dat de boetes niet evenredig zijn, om deze reden slaagt en dat de bestreden besluiten dus voor vernietiging in aanmerking komen. De rechtbank gaat hierna in op de vraag of de boetes van eisers nog verder moeten worden gematigd.

8.5.

Er is sprake van wettelijk vastgelegde boetes, nu in Bijlage M van de Uitvoeringsregeling per feitcode vermeld staat welke wettelijke bepalingen zijn overtreden en welke boetes hieraan gekoppeld zijn. Het is in dit verband aan eisers om op basis van bijzondere omstandigheden aannemelijk te maken dat de van toepassing zijnde boetes met feitcodes M166 en M305 (€ 300,00 per overtreding) in deze zaken te hoog zijn (artikel 5:46, derde lid, van de Awb).

8.6.

Voor zover eisers ter zitting hebben aangevoerd dat de opgelegde boetes volgens verweerders beleid moeten worden gematigd met 75%, nu er sprake is van overtredingen die voor de eerste keer worden geconstateerd, stelt de rechtbank vast dat eiseres al meerdere keren door verweerder voor overtredingen van de meststoffenwetgeving is gewaarschuwd. Bovendien heeft verweerders gemachtigde ter zitting naar voren gebracht dat dit matigingsbeleid niet wordt toegepast op overtredingen die bij een controle op locatie worden geconstateerd, maar alleen op administratieve fouten die verweerder bij een administratieve controle constateert en alleen als sprake is van een first-offender. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat deze situatie zich hier niet voordoet, zodat een beroep op dit matigingsbeleid niet slaagt.

8.7.

Over het betoog van eisers dat het onevenredig is om voor dezelfde feiten boetes op te leggen aan eiseres, aan de zusteronderneming [naam 1] BV en tweemaal aan eiser, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat dit betoog, gelet op hetgeen eisers in dit verband hebben aangevoerd, ziet op de boetes voor onregelmatigheden met betrekking tot de elf VDM’s (feitcode M305) die zijn opgelegd aan eiseres, aan eiser als bestuurder van eiseres, aan zusteronderneming [naam 3] BV (zaaknummer ROE 18/3111) en aan eiser als bestuurder van deze zusteronderneming (zaaknummer ROE 18/2773). Het gaat in dit verband om één boete per VDM, dus om elfmaal € 300,00, die viermaal is opgelegd, namelijk aan de vier overtreders.

Er is sprake van sterke financiële verwevenheid tussen de twee rechtspersonen en eiser als feitelijk leidinggevende van deze rechtspersonen. Met hun betoog dat sprake is van (tweemaal) dubbele beboeting hebben eisers, zo vat de rechtbank het betoog in dit verband op, deze verwevenheid als bijzondere omstandigheid aangevoerd. Verweerder heeft met die verwevenheid bij de beoordeling van de evenredigheid van de op te leggen boetes geen rekening gehouden.

De beboeting leidt er gelet op deze verwevenheid toe dat eiser (via zijn ondernemingen) viermaal in zijn vermogen wordt geraakt (vergelijk de hiervoor aangehaalde uitspraak van de CBb van 7 augustus 2018 en de uitspraak van de CBb van 25 januari 2017, ECLI:NL:CBB:2017:14). Hoewel eiser in dit verband niets heeft aangevoerd over zijn draagkracht en in het verlengde daarvan geen inzicht heeft gegeven in zijn financiële positie en de boetes, zij het in termijnen, al zijn betaald, is de rechtbank van oordeel dat de financiële verwevenheid in dit geval desalniettemin tot verdere matiging moet leiden omdat het onevenredig is om eiser voor deze overtredingen viermaal in zijn vermogen te treffen. De rechtbank acht hierbij van belang dat eiser feitelijk 100% aandeelhouder is van beide bedrijven (eiseres en [naam 3] BV). Dit zijn kleinschalige bedrijven die ook wat betreft het personeelsverband sterk met elkaar zijn verweven: bij beide bedrijven werken dezelfde twee vaste medewerkers, namelijk eiser en één werknemer (aangevuld met uitzend-/seizoensarbeiders). De overtredingen zijn feitelijk begaan door deze twee personen. De totale boete die voor deze overtredingen is opgelegd, staat daarmee niet meer in verhouding tot de ernst van de feitelijke gedraging.

8.8.

De rechtbank ziet gelet op het voorgaande aanleiding om de boetes voor feitcode M305 te matigen met 20%. De rechtbank kiest voor dit percentage omdat een hoger percentage afbreuk zou doen aan hetgeen is overwogen onder 7.2 en 7.3, terwijl eiser bovendien geen draagkrachtverweer heeft gevoerd, en omdat een lager percentage onvoldoende recht zou doen aan het feit dat eiser viermaal in zijn vermogen wordt geraakt door de beboeting.

8.9.

Het voorgaande betekent dat de totale boete verminderd wordt met een bedrag van € 660,00 (20% van € 3.300,00). Gelet op hetgeen is overwogen onder 8.3 komt de totale boete voor eisers afzonderlijk uit op € 2.916,00 (€ 3.900,00 minus € 660,00 = € 3.240,00 en € 3.240,00 minus 10% = € 2.916,00).

9. De rechtbank verklaart de beroepen gegrond voor zover het de hoogte van de boete betreft en vernietigt de bestreden besluiten op dit punt. De rechtbank zal daarbij, gelet op het bepaalde in artikel 8:72a van de Awb, zelf in de zaak voorzien en de hoogte van de boetes vaststellen op € 2.916,00.

10. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht in het beroep met zaaknummer ROE 18/2772 aan hem moet terugbetalen. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:41, derde lid, van de Awb was voor het beroep van eiseres met zaaknummer ROE 18/3110 geen griffierecht verschuldigd, zodat een terugbetaling van het griffierecht in deze zaak niet aan de orde is.

11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige beroepszaken samenhangende zaken zijn, zoals bedoeld in artikel 3 van het Bpb. In artikel 3, eerste lid, van het Bpb is bepaald dat samenhangende zaken worden beschouwd als één zaak. Samenhangende zaken zijn, zo blijkt uit het tweede lid van dit artikel, door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden nagenoeg identiek konden zijn.

12. In de onderhavige twee beroepszaken komen het onderwerp en het toetsingskader in zodanige mate overeen dat het redelijk is ervan uit te gaan dat in vergelijking met de behandeling van één zaak de behandeling van meer dan één zaak voor de rechtshulpverlener geen reële extra inspanning hoefde te vergen. Daarbij betrekt de rechtbank dat de beroepschriften gelijkluidend zijn.

13. De rechtbank stelt in iedere beroepszaak afzonderlijk de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand met toepassing van het Bpb vast op € 525,00(1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,00 en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:

in zaaknummer ROE 18/3110:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt het bestreden besluit 1 voor zover het de hoogte van de boete betreft;

-

herroept het primaire besluit 1;

-

stelt de boete vast op een bedrag van € 2.916,00;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit 1 voor zover het de hoogte van de boete betreft;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 525,00.

in zaaknummer ROE 18/2772:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt het bestreden besluit 2 voor zover het de hoogte van de boete betreft;

-

herroept het primaire besluit 2;

-

stelt de boete vast op een bedrag van € 2.916,00;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit 2 voor zover het de hoogte van de boete betreft;

-

bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 338,00 terugbetaalt;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525,00.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 28 april 2020

Als gevolg van maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.

rechter

De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.

Afschrift verzonden aan partijen op: 28 april 2020

Rechtsmiddel