Home

Rechtbank Amsterdam, 27-09-2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:6244, AMS 13-478

Rechtbank Amsterdam, 27-09-2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:6244, AMS 13-478

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
27 september 2013
Datum publicatie
11 maart 2014
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2013:6244
Zaaknummer
AMS 13-478

Inhoudsindicatie

AW. Strafontslag. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de opgelegde straf evenredig is te achten is aan het vastgestelde plichtsverzuim. Hoewel verweerder zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat hij in het kader van het ambtenarentuchtrecht een eigen onderzoeksplicht heeft, betekent dit echter niet dat verweerder bij de bepaling of een straf evenredig is te achten aan het toe te rekenen plichtsverzuim zonder meer voorbij kan gaan aan een gegeven oordeel van de strafrechter ten aanzien van hetzelfde feitencomplex. Eiser is door de politierechter ontslagen van alle rechtsvervolging. De rechtbank overweegt dat de strafrechter aldus het beroep van eiser op noodweer(exces) heeft geaccepteerd. De rechtbank acht het oordeel van de politierechter van belang bij de vaststelling van de evenredigheid van de opgelegde sanctie nu het aanwenden van het buitenproportionele geweld het meest wezenlijke onderdeel van het plichtsverzuim is zoals is vastgesteld door verweerder. Daarnaast is van belang dat hetgeen eiser overigens wordt verweten voor het merendeel voortvloeit uit dit enkele incident. De rechtbank komt tot het oordeel dat in de specifieke omstandigheden van het onderhavige geval geen grond aanwezig voor het oordeel dat de aan eiser opgelegde zwaarst mogelijke disciplinaire straf - die van ontslag - evenredig is te achten aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim. Beroep gegrond.

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: AMS 13/478

[eiser], wonende te[woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. A. Lange),

en

de minister van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. A.J. Verhagen).

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.

Bij besluit van 17 december 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Voorts zijn namens verweerder verschenen [naam directeur], plaatsvervangend vestigings-directeur PPCA en[naam chef], chef de clinique.

Overwegingen

1.

Feiten en omstandigheden

1.1.

Eiser is sinds 1 december 1987 werkzaam geweest bij verweerders Dienst Justitiële Inrichtingen, laatstelijk in de functie van senior zorg behandel inrichtingswerker bij het Penitentiair Psychiatrisch Centrum De Singel, onderdeel van de Penitentiaire Inrichtingen Amsterdam Over-Amstel.

1.2.

Op 14 juni 2011 heeft zich een incident voorgedaan waarbij eiser geweld heeft aangewend jegens gedetineerde [naam gedetineerde] (hierna: de gedetineerde). Van dit incident hebben eiser en zijn collega’s [naam] en[collega] (hierna respectievelijk [naam] en [collega]) ieder afzonderlijk schriftelijk verslag opgemaakt. De gedetineerde heeft van het voorval aangifte gedaan.

1.3.

Bij besluit van 16 juni 2011 heeft verweerder in afwachting van het onderzoek naar voornoemd incident eiser met behoud van bezoldiging buitengewoon verlof verleend als bedoeld in artikel 33e van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.

1.4.

Op 20 juni 2011 is het Bureau Integriteit & Veiligheid van de Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna: BI&V) een disciplinair onderzoek gestart. Bij besluit van 23 juni 2011 heeft verweerder eiser met toepassing van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder c, van het ARAR met onmiddellijke ingang geschorst en met toepassing van artikel 77 van het ARAR de toegang ontzegd tot alle dienstlokalen en dienstgebouwen van zijn werkplek. Tegen dit besluit heeft eiser eveneens bezwaar gemaakt.

1.5.

Op 26 juli 2011 heeft het BI&V het disciplinaire onderzoek naar eiser afgerond en een eindrapportage opgesteld.

1.6.

Bij besluit van 8 december 2011 heeft verweerder de door eiser gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 16 en 23 juni 2011 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddel aangewend.

1.7.

Bij brief van 10 februari 2012 heeft verweerder eiser het voornemen kenbaar gemaakt hem de straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. Eiser heeft zijn zienswijze gegeven.

1.8.

Bij het primaire besluit heeft verweerder uitvoering gegeven aan zijn voornemen en eiser met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.

1.9.

Naar aanleiding van het door eiser gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit heeft verweerders Adviescommissie bezwaarschriften Algemene wet bestuursrecht inzake personele aangelegenheden Ministerie van Veiligheid en Justitie (hierna: ACB) op 25 april 2012 advies uitgebracht. Geconcludeerd is dat met een disciplinaire straf van verplaatsing, als bedoeld in artikel 81, eerste lid, aanhef en onder j, van het ARAR zou kunnen worden volstaan.

1.10.

Bij vonnis van 17 september 2012 (parketnummer 13/674260-11) is eiser door de politierechter van deze rechtbank ter zake het hem ten laste gelegde ontslagen van alle rechtsvervolging. Tegen dat vonnis zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het in kracht van gewijsde is gegaan.

1.11.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder – contrair het advies van de ACB – eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is eiser in beroep gekomen.

2.

Standpunten van partijen

2.1.

Verweerder stelt zich bij het bestreden besluit – samengevat weergegeven – op het standpunt dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim dat onvoorwaardelijk ontslag als straf rechtvaardigt. Eiser wordt het volgende verweten:

a. het aanwenden van buitenproportioneel geweld op 14 juni 2011 (feit 1);

b. het niet melden van vuistslagen in zijn rapportage (feit 2), het contact zoeken met collega’s ondanks een daartoe opgelegd verbod (feit 4) en een collega verzoeken zijn verklaring aan te passen (feit 5);

c. het niet onverwijld melden van het aanwenden van geweld (feit 3);

d. het niet melden dat hij verdachte was in een strafzaak (feit 7);

e. het niet melden van een voorwaardelijk sepot (feit 8).

2.2.

In beroep heeft eiser zich gemotiveerd tegen het bestreden besluit gekeerd. Hieronder zal de rechtbank de door eiser geformuleerde beroepsgronden per onderwerp bespreken.

3.

Wettelijk kader

3.1.

Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing zoals deze wet luidde tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.

3.2.

Op grond van artikel 80, eerste lid, van het ARAR, kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt deswege disciplinair worden gestraft.

Op grond van het tweede lid van dit artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.

3.3.

Op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het ARAR, kan de disciplinaire straf van ontslag worden opgelegd.

4.

Inhoudelijke beoordeling

4.1.

Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat in het ambtenarentuchtrecht niet die strikte bewijsregels gelden die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven is wel noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan. Zie in dit licht bijvoorbeeld de uitspraak van 18 april 2013 (te vinden op www.rechtspraak.nl, onder European Case Law Identifier: ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7885). Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de gedragingen (ernstig) plichtsverzuim opleveren dat de ambtenaar toe te rekenen valt en, zo ja, of de in dit geval opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag evenredig is te achten aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim.

Met betrekking tot de gedraging onder a. overweegt de rechtbank het volgende.

4.2.

Volgens verweerder valt uit het disciplinaire onderzoek de navolgende feitelijke gang van zaken af te leiden. Op dinsdagavond 14 juni 2011 is eiser samen met zijn collega’s [naam] en [collega] naar de cel van de gedetineerde gelopen om hem mee te delen dat hij vanwege zijn vertoonde gedrag de nacht in een isoleercel moest doorbrengen, tenzij hij alsnog zijn medicatie zou innemen. Toen de celdeur werd geopend, kwam de gedetineerde met gebalde vuisten op [naam] afgerend, waarna [naam] de gedetineerde met een afduwtrap heeft afgeweerd. In de worsteling die ontaardde hebben eiser en [naam] de gedetineerde op zijn rug op zijn bed geduwd. [Naam] stond bij het onderlichaam en eiser bevond zich bij het bovenlichaam van de gedetineerde. Laatstgenoemde zwaaide met armen en benen. Eiser heeft vervolgens drie harde vuistslagen op de rechteroogkas en/of het jukbeen van de gedetineerde gegeven. De gedetineerde heeft hierdoor lichamelijk letsel opgelopen.

4.3.

De rechtbank stelt vast dat eiser niet betwist dat hij op 14 juni 2011 geweld heeft gebruikt jegens de gedetineerde. Eiser keert zich in beroep uitsluitend tegen verweerders stelling dat het aangewende geweld buitenproportioneel zou zijn. De rechtbank zal zich daarom slechts over deze vraag buigen in het navolgende.

4.4.

Eiser voert in beroep – samengevat weergegeven – aan dat verweerders vaststelling dat er buitenproportioneel geweld zou zijn gebruikt uitsluitend gebaseerd is op de subjectieve verklaringen van [naam] en [collega]. Met het gebruik van deze verklaringen dient terughoudend mee om worden gegaan. Ter zake is geen objectief bewijs voorhanden die de feiten met betrekking tot de gedraging onder a. staven. Voorts heeft verweerder ten onrechte de verklaringen van [naam instructeur], instructeur lichamelijk oefening PPC De Singel en [naam coördinator], coördinator fysieke en mentale weerbaarheid bij het Opleidingsinstituut van de Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna respectievelijk [naam instructeur] en [naam coördinator]) aan het plichtsverzuim ten grondslag gelegd. Zij waren immers niet bij het incident betrokken en baseren hun verklaringen op informatie van derden.

4.4.1.

Anders dan eiser en met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van [naam] en [collega] hebben mogen dienen als grondslag voor de vaststelling van de feiten. Het ligt voor de hand dat verweerder die verklaringen bij het onderzoek naar de feiten heeft betrokken, nu [naam] en [collega] met eiser direct bij het incident betrokken zijn geweest. Gezien de overeenkomsten in de verklaringen van [naam] en [collega] – zij relateren in hun rapport dat eiser de gedetineerde vuistslagen in het gezicht heeft gegeven – valt niet in te zien waarom verweerder de verklaringen voor subjectief of onbetrouwbaar moet houden. Van een onderlinge sfeer van rancune is, zoals verweerder reeds terecht overwoog, de rechtbank niet gebleken. Voorts ziet de rechtbank niet in waarom geen enkele waarde mag worden gehecht aan de verklaringen van [naam instructeur] en [naam coördinator], omdat zij bij het incident niet betrokken waren. Gezien hun functie kan niet worden gezegd dat hun verklaringen zonder meer geen toegevoegde waarde in het feitenonderzoek zouden hebben. Door het incident voor te leggen aan experts binnen de eigen organisatie, heeft verweerder zorgvuldig onderzoek willen plegen. De beroepsgrond slaagt niet.

4.4.2.

Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat het aanwenden van buiten-proportioneel geweld jegens de gedetineerde op basis van het disciplinaire onderzoek voldoende vast is komen te staan.

4.5.

Met betrekking tot verweerders kwalificatie dat de gedraging onder a. plichtsverzuim oplevert als bedoeld in artikel 80, tweede lid, van het ARAR, voert eiser aan dat eiser werkzaam is op een complexe afdeling waar gedetineerden ernstige gedragsproblemen vertonen. Het is onvermijdelijk dat zich incidenten voordoen waarbij in een split second besluiten moeten worden genomen. Volgens eiser heeft hij overeenkomstig de door hem geleerde techniek tijdens trainingen en geweldsinstructies de situatie onder controle gebracht. Eiser heeft in redelijkheid de keuze gemaakt te handelen zoals hij deed. Voorts is gesteld dat de instructies vaag en weinig concreet zijn: er wordt veel aan de werknemer overgelaten. De normen zijn multi-interpretabel. Eisers handelen leidt daarom niet tot plichtsverzuim, aldus eiser.

4.5.1.

De rechtbank overweegt dat uit het overlegde stuk ‘Praktisch Penitentiair Optreden vaardigheden PPC Amsterdam’ (hierna: PPO) blijkt dat verweerder medewerkers leert onderscheid te maken tussen stoot- en traptechnieken en controle- en opbrengtechnieken. De verschillende technieken zijn bedoeld om toe te passen in verschillende situaties. Het handelen van eiser, te weten het geven van drie vuistslagen in het gelaat van de gedetineerde, is op basis van het PPO te kwalificeren als een stoottechniek die bedoeld is om af te leiden, af te schrikken en de tegenstander op afstand te houden. Nu vast is komen te staan dat de gedetineerde reeds bij het inzetten van de door eiser ingezette stoottechniek op zijn bed lag, lag het op eisers weg gebruik te maken van één van de hem aangeleerde controle- en opbrengtechnieken. Dat eiser werkzaam is op een complexe afdeling, doet hieraan niet af.

4.5.2.

Het vorenoverwogene brengt de rechtbank tot het oordeel dat de vastgestelde gedraging plichtsverzuim in de zin van artikel 80, tweede lid, van het ARAR oplevert.

4.6.

Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of het plichtsverzuim onder de gegeven omstandigheden van het geval toerekenbaar plichtsverzuim oplevert. Die vraag is volgens vaste rechtspraak van de CRvB een vraag naar de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex. Voor de toerekenbaarheid is van belang of de betrokkene de ontoelaatbaarheid van het gedrag heeft ingezien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012: LJN BY1276).

4.6.1.

Eiser voert in dit verband aan dat van belang is dat hij door de politierechter is ontslagen van alle rechtsvervolging. Hieruit blijkt dat eisers beroep op noodweer of noodweer-exces door een onafhankelijke en onpartijdige rechter is gehonoreerd. Verweerder gaat hier te licht mee om, aldus eiser.

4.6.2.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij een eigen onderzoeksplicht heeft die losstaat van het strafrechtelijk traject en het oordeel van de strafrechter. Het enkele feit dat eiser door de politierechter is ontslagen van alle rechtsvervolging heeft ter zake volgens verweerder dus geen enkel gevolg. Het betreft immers een ander juridisch toetsingskader, dat een andere juridische kwalificatie van het feitencomplex met zich brengt.

4.6.3.

Gegeven het feitencomplex zoals hiervoor is vastgesteld en uit hetgeen door eiser is gesteld, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat het plichtsverzuim eiser niet of verminderd valt toe te rekenen. Niet gebleken is van een situatie dat eiser in de omstandigheden van dit geval in redelijkheid de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag niet heeft kunnen inzien. De conclusie is dat sprake is van toerekenbaar plichtsverzuim. Het oordeel van de politierechter dat sprake was van noodweer dan wel noodweer-exces staat hieraan niet in de weg. Verweerder is derhalve bevoegd eiser voor de gedraging als weergegeven onder a. disciplinair te straffen.

Met betrekking tot de gedragingen onder b. tot en met d. overweegt de rechtbank het volgende.

4.7.

Eiser heeft deze gedragingen erkend, zodat de rechtbank deze als vaststaand zal beschouwen.

4.8.

Met betrekking tot het nalaten de vuistslagen schriftelijk te melden overweegt de rechtbank dat eiser weliswaar melding heeft gemaakt van het incident met de gedetineerde en dat daarbij geweld is toegepast, maar dat het op eisers weg had gelegen zijn aandeel nadrukkelijker te verwoorden. Met betrekking tot het niet melden van de tegen eiser ingezette strafvervolging overweegt de rechtbank dat het weliswaar voor de hand ligt dat verweerder reeds op de hoogte was van die strafvervolging tegen eiser, maar dat die omstandigheid geen afbreuk doet aan eisers meldingsplicht die door hem overigens niet wordt betwist.

4.9.

De gedragingen als weergegeven onder b. tot en met d. leveren naar het oordeel van de rechtbank toerekenbaar plichtsverzuim op. Verweerder is bevoegd eiser daarvoor een sanctie op te leggen.

Met betrekking tot de gedraging onder e. overweegt de rechtbank het volgende.

4.10.

Verweerder stelt dat eiser in strijd met zijn meldplicht ten onrechte niet heeft gemeld dat in 2004 tegen hem aangifte is gedaan wegens mishandeling en dat het Openbaar Ministerie ter zake een voorwaardelijk sepot voor de duur van twee jaar heeft opgelegd. Eerst door het disciplinaire onderzoek betreffende het incident op 14 juni 2011 is verweerder hiermee bekend geworden. Door het voorwaardelijk sepot destijds niet te melden, heeft eiser zich schuldig gemaakt aan plichtverzuim, zo stelt verweerder.

4.10.1.

Eiser voert in beroep aan dat hij destijds wel een en ander besproken heeft met zijn leidinggevende [naam leidinggevende] (hierna: [naam leidinggevende]) en stelt daarbij melding te hebben gemaakt van het voorwaardelijk sepot. De leidinggevende heeft erkend dat hij bekend was met eisers privéproblemen, maar kan zich blijkbaar niet herinneren dat er gesproken zou zijn over het voorwaardelijk sepot. Thans is moeilijk te achterhalen wat er precies tussen beide is besproken. Gezien het tijdsverloop zou eiser het voordeel van de twijfel gegund moeten worden.

4.10.2.

Naar aanleiding van eisers stelling heeft verweerder [naam leidinggevende] om een toelichting gevraagd. Bij e-mail van 12 april 2012 heeft [naam leidinggevende] verweerder te kennen gegeven destijds wel door eiser op de hoogte te zijn gesteld over zijn privéproblemen, maar niet over een voorwaardelijk sepot voor de duur van twee jaar. De rechtbank ziet, ondanks het tijdsverloop, geen aanknopingspunten deze verklaring voor onjuist te houden. [Naam leidinggevende] verklaring is immers gedetailleerd en zonder voorbehoud gedaan. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank de gedraging onder e. voldoende aannemelijk gemaakt.

4.10.3.

Het niet melden van het opleggen van het voorwaardelijke sepot is naar het oordeel van de rechtbank als toerekenbaar plichtsverzuim aan te merken. Verweerder kan eiser hiervoor dus disciplinair straffen.

Evenredigheid van de opgelegde straf

4.11.

Eiser is bij het bestreden besluit de disciplinaire sanctie van onvoorwaardelijk

ontslag met onmiddellijke ingang opgelegd. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de opgelegde straf evenredig is te achten is aan het vastgestelde plichtsverzuim. De rechtbank komt – met verweerders ACB – tot de conclusie dat dit niet het geval is en overweegt hieromtrent het volgende.

4.11.1.

Verweerder heeft zich met juistheid op het standpunt gesteld dat hij in het kader van het ambtenarentuchtrecht een eigen onderzoeksplicht heeft. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat verweerder bij de bepaling of een straf evenredig is te achten aan het toe te rekenen plichtsverzuim zonder meer voorbij kan gaan aan een gegeven oordeel van de strafrechter ten aanzien van hetzelfde feitencomplex. De rechtbank grondt dit oordeel op uitspraken van de CRvB waarin in het kader van de evenredigheid steeds het oordeel van de strafrechter wordt meegewogen, zij het in het nadeel van de betrokken ambtenaren (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 28 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010: BL2826 en 3 juni 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP2059). Niet valt in te zien waarom een dergelijk strafrechtelijk oordeel in het licht van de specifieke omstandigheden van het geval niet tevens ten voordele van de betrokken ambtenaar kan strekken, zoals de CRvB heeft geoordeeld in de uitspraak van 23 november 2000 (ECLI:NL:CRVB:2000: ZB9020).

4.11.2.

Bij vonnis van 17 september 2012 heeft de politierechter van deze rechtbank eiser ontslagen van alle rechtsvervolging inzake de strafvervolging naar aanleiding de aangifte van de gedetineerde. Niet in geschil is dat dit vonnis inmiddels onherroepelijk is. De rechtbank overweegt dat de strafrechter aldus het beroep van eiser op noodweer(exces) heeft geaccepteerd. Dat betekent dat eiser zich ofwel rechtmatig tegen de door de gedetineerde ingezette wederrechtelijke fysieke aanranding heeft verweerd, ofwel bij die rechtmatige verdediging verschuldigbaar is doorgeschoten. De rechtbank acht het oordeel van de politierechter van belang bij de vaststelling van de evenredigheid van de opgelegde sanctie nu het aanwenden van het buitenproportionele geweld het meest wezenlijke onderdeel van het plichtsverzuim is zoals is vastgesteld door verweerder. Daarnaast is van belang dat hetgeen eiser overigens wordt verweten voor het merendeel voortvloeit uit dit enkele incident. De rechtbank acht voorts van gewicht dat eiser ruim 23 jaar werkzaam is geweest bij verweerders Dienst Justitiële Inrichtingen en dat eiser in deze periode niet eerder disciplinair is gestraft.

Onder deze omstandigheden kan de rechtbank verweerders oordeel niet volgen dat de opgelegde sanctie evenredig is te achten aan de aard en de ernst van het gepleegde plichtsverzuim.

4.11.3.

Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat in de specifieke omstandigheden van het onderhavige geval geen grond aanwezig voor het oordeel dat de aan eiser opgelegde zwaarst mogelijke disciplinaire straf - die van ontslag - evenredig is te achten aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim. Het bestreden besluit kan daarom niet in stand blijven.

4.11.4.

De rechtbank ziet geen aanleiding om tot een finale geschillenbeslechting te komen, omdat verweerder opnieuw dient te beoordelen welke disciplinaire straf evenredig is te achten. De rechtbank geeft verweerder in overweging om bij het opleggen van een passende disciplinaire straf rekening te houden met hetgeen verweerders ACB hieromtrent heeft overwogen en een straf op te leggen die recht doet aan het vastgestelde plichtsverzuim en die partijen tevens de mogelijkheid biedt wederom tot een voor beide partijen aanvaardbare arbeidsrelatie te komen. De door verweerders ACB geadviseerde disciplinaire straf van verplaatsing zou de rechterlijke toetsing in beginsel wel kunnen doorstaan.

Conclusie

4.12.

Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt in aanmerking voor vernietiging omdat het op een ondeugdelijke grondslag berust. De rechtbank draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met in achtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.

4.13.

Nu de rechtbank het beroep gegrond verklaart, zal de rechtbank verweerder opdragen het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van de beroepsprocedure. Die kosten worden begroot op € 944, -. Daarbij gaat de rechtbank uit van één punt voor het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, € 472, - per punt en wegingsfactor 1. Nu het primaire besluit niet herroepen wordt, ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten van het bezwaar op grond van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15 van de Awb. Verweerder dient daarover te beslissen in het nieuw te nemen besluit op bezwaar.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt het bestreden besluit;

-

draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

-

bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 156, - (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van de beroepsprocedure tot een bedrag van € 944, - (zegge: negenhonderd vierenveertig euro), te betalen aan eiser.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Vriethoff, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Looij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 september 2013.

de griffier

de rechter

Rechtsmiddel