Home

Centrale Raad van Beroep, 25-10-2012, BY1276, 11-3051 AW

Centrale Raad van Beroep, 25-10-2012, BY1276, 11-3051 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 oktober 2012
Datum publicatie
26 oktober 2012
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BY1276
Zaaknummer
11-3051 AW

Inhoudsindicatie

Appellante is wegens zeer ernstig plichtsverzuim de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd op grond van art. 13.6, lid 1, aanhef en onder f, van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam. Het plichtsverzuim bestaat uit het verduisteren van een bedrag van circa € 13.000,- en overtreding van de dienstregels.

Raad: De vraag of het plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak (CRvB 3 juni 2010, LJN BM8443) een vraag naar de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex. Voor de toerekenbaarheid is niet van doorslaggevende betekenis of het gedrag psychopathologisch verklaarbaar is, maar of appellante de ontoelaatbaarheid van dat bedrag heeft ingezien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen.

Gelet op de constatering van de psychiater dat de drang of dwang van appellante, waardoor zij niet kon stoppen met het verduisteren van geld, een uiting was van een destructieve kracht die behoort bij de pathologische toestand van een depressie met OCD kenmerken, deelt de Raad de conclusie van het college dat het plichtsverzuim appellante verminderd is toe te rekenen.

De Raad is van oordeel dat ook al wordt de verminderde toerekenbaarheid meegewogen, het strafontslag niet onevenredig is aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim.

Uitspraak

11/3051 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2011, 10/3107 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

Datum uitspraak: 25 oktober 2012

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. L. van Dijk en haar ouders. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was sinds 17 augustus 1992 werkzaam bij de gemeente Amsterdam, laatstelijk als [functie] bij de dienst Stadstoezicht (dienst).

1.2. Op 10 oktober 2008 zijn in het huis van appellante voorwerpen aangetroffen die de dienst niet hadden mogen verlaten, te weten kluissleutels, een ‘baard’ en afstortzakken. Vervolgens is vastgesteld dat appellante op meerdere momenten geldbedragen van de dienst heeft verduisterd. Met ingang van 13 oktober 2008 is appellante geschorst in verband met het voornemen om haar de straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen wegens plichtsverzuim. Op 9 december 2008 is een onderzoeksrapport uitgebracht naar vermeende integriteitschendingen van appellante. Op verzoek van het college heeft H. de Jong, psychiater, (De Jong) op 17 augustus 2009 een rapport uitgebracht over de gedragingen van appellante.

1.3. Bij besluit van 30 september 2009 is aan appellante wegens zeer ernstig plichtsverzuim de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd op grond van artikel 13.6, eerste lid, aanhef en onder f, van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam. Het plichtsverzuim bestaat uit het verduisteren van een bedrag van circa € 13.000,- en overtreding van de dienstregels.

2. Bij besluit van 19 mei 2010 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante de verweten gedragingen heeft gepleegd en dat deze zijn aan te merken als plichtsverzuim.

4.2. Appellante heeft in hoger beroep onder verwijzing naar het rapport van De Jong gesteld dat het plichtsverzuim haar niet kan worden toegerekend, omdat zij ernstig ziek was en niet in staat was om de gevolgen van haar handelen in te kunnen schatten en te overzien. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nadere stukken ingediend die verband houden met haar gezondheidstoestand.

4.3. De vraag of het plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak (CRvB 3 juni 2010, LJN BM8443) een vraag naar de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex. Voor de toerekenbaarheid is niet van doorslaggevende betekenis of het gedrag psychopathologisch verklaarbaar is, maar of appellante de ontoelaatbaarheid van dat bedrag heeft ingezien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen.

4.4. De Jong heeft gerapporteerd dat appellante te allen tijde het ongeoorloofde van haar handelen heeft moeten kunnen inzien en adequaat hulp had moeten vragen, omdat zij niet in de war was in de zin dat zij lijdende was aan een psychose. Het plichtsverzuimend en door appellante niet te stoppen gedrag is volgens De Jong volledig vanuit psychopathologie verklaarbaar. Dat appellante haar gedrag niet kon stoppen schrijft De Jong toe aan een drang of dwang die niet anders is te interpreteren dan als een drang tot symbolische zelfvernietiging. In het verslag van 14 juli 2010 van de Symfora groep, dat appellante in hoger beroep heeft overgelegd, is over de situatie in 2008 opgemerkt dat appellante mogelijk een ernstige depressie heeft doorgemaakt met somatische klachten. Anders dan appellante meent, biedt dat verslag geen aanknopingspunten voor twijfel aan de conclusies van De Jong, die bij appellante een depressief syndroom heeft vastgesteld, nader omschreven als een depressie met OCD-kenmerken. Ook de overige door appellante in geding gebrachte stukken geven geen aanleiding voor andere inzichten.

4.5. De vastgestelde fraude beslaat een periode van meerdere weken waarin appellante op doordachte en slimme wijze geld heeft verduisterd. Zij heeft dat kunnen doen mede omdat zij ongeoorloofd in het bezit was van sleutels en andere goederen die haar toegang gaven tot kluizen en kassen. Met inachtneming van de conclusies van De Jong rechtvaardigen deze feiten niet de conclusie dat bij appellante ieder besef van onjuistheid van haar gedrag ontbrak en de verweten gedragingen in het geheel niet aan appellante kunnen worden toegerekend. Gelet op de constatering van De Jong dat de drang of dwang van appellante, waardoor zij niet kon stoppen met het verduisteren van geld, een uiting was van een destructieve kracht die behoort bij de pathologische toestand van een depressie met OCD kenmerken, deelt de Raad de conclusie van het college dat het plichtsverzuim appellante verminderd is toe te rekenen.

4.6. Vervolgens komt de vraag aan de orde of het strafontslag niet onevenredig is aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim. Het college heeft het plichtsverzuim als buitengewoon ernstig gekwalificeerd, gezien de meerdere ingenieuze verduisteringen over een langere periode, de omvang van het geldbedrag en de vertrouwensfunctie waarin appellante werkzaam was. Appellante heeft gesteld dat de dienst niet adequaat is opgetreden op de hulpvraag van appellante in 2007, terwijl het voor de dienst duidelijk was dat haar psychische gezondheid na een overval in 2007 bergafwaarts ging en zij herhaaldelijk heeft gevraagd om minder belastend werk. Daarom houdt appellante het college mede verantwoordelijk voor de door haar gepleegde fraude en vindt zij het strafontslag buitenproportioneel.

4.7. Uit de gegevens van de bedrijfsarts volgt dat appellante eind 2007 en begin 2008 verminderd arbeidsgeschikt is geweest en dat zij, rekening houdend met haar klachten, beperkt is ingezet in haar eigen werk. Niet is gebleken dat appellante in dusdanige psychische toestand verkeerde dat zij door haar leidinggevenden, die handelden conform het advies van de bedrijfsarts, ten onrechte in haar functie is gehandhaafd. Daarbij kan worden opgemerkt dat appellante haar leidinggevende steeds heeft voorgespiegeld dat zij werd behandeld voor de klachten die haar verminderd arbeidsgeschikt maakten. De dienst kan dan ook niet verweten worden dat zij appellante ten onrechte niet hebben beschermd door haar niet in een andere, minder verantwoordelijke functie te plaatsen.

4.8. Met inachtneming van het vorenstaande volgt de Raad de conclusie van het college dat, ook al wordt de verminderde toerekenbaarheid meegewogen, het strafontslag niet onevenredig is aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim.

4.9. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, als voorzitter en J.G. Treffers en G.F. Walgemoed, als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2012.

(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans

(getekend) S.K. Dekker